ECLI:NL:GHARL:2014:4662

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
10 juni 2014
Zaaknummer
200.143.837
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de onverwijldheid daarvan in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende een ontslag op staande voet. De appellante, een besloten vennootschap, heeft de geïntimeerde, een werknemer, op 10 december 2013 op staande voet ontslagen. Dit ontslag volgde op beschuldigingen van diefstal van bedrijfseigendommen, die volgens de werkgever waren vastgelegd op camerabeelden. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had geoordeeld dat het ontslag niet onverwijld was gegeven, wat de basis vormde voor het hoger beroep.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de grieven die door de appellante zijn ingediend. De grieven betroffen onder andere de onjuiste weergave van feiten door de voorzieningenrechter en de vraag of het ontslag op staande voet rechtsgeldig was. Het hof heeft vastgesteld dat de werkgever op 5 december 2013 kennis had genomen van de camerabeelden en op 6 december 2013 een gesprek had gevoerd met de werknemer, waarin de beschuldigingen werden besproken. De werkgever heeft echter gewacht tot 10 december 2013 om het ontslag schriftelijk te bevestigen.

Het hof concludeert dat de werkgever niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het ontslag op staande voet onverwijld was gegeven. De omstandigheden van de zaak, waaronder de tijdsduur tussen de kennisname van de feiten en het ontslag, zijn in overweging genomen. Het hof oordeelt dat het ontslag niet stand zal houden in een bodemprocedure, omdat de werkgever niet heeft voldaan aan de vereisten van onverwijldheid zoals gesteld in artikel 7:678 BW. De grieven van de appellante falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de appellante wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.143.837
(zaaknummer rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn 2674225)
arrest in kort geding van de derde kamer van 10 juni 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [plaatsnaam],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. R.G.J. Geurts,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.C. Janus-Maaskant.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
20 februari 2014 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn) tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 12 maart 2014 met grieven en producties,
- de schriftelijke conclusie van eis,
- de memorie van antwoord tevens van grieven in incidenteel beroep, tevens vermeerdering van eis, met producties,
- de pleidooien op 25 april 2014 overeenkomstig de pleitnotities van de procesadvocaten.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

3.De grieven3.1Van der Heide heeft in het principaal hoger beroep de volgende grieven aangevoerd.

Grief I
De voorzieningenrechter geeft in rechtsoverweging 4.3 een onjuiste en onvolledige weergave van hetgeen tussen partijen is geschied voorafgaand aan het gegeven ontslag op staande voet d.d. 10 december 2013.
Grief II
Ten onrechte oordeelt de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.6 dat uit de handelingen van [appellante] voorshands aannemelijk is geworden dat [appellante] haar besluit tot het verlenen van ontslag op staande voet aan [geïntimeerde] zeer waarschijnlijk al op
6 of 7 december 2013, maar in ieder geval uiterlijk op 9 december 2013 had genomen.
Grief III
Ten onrechte oordeelt de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.6 dat het ontslag op staande voet door [appellante] aan [geïntimeerde] niet onverwijld is gegeven.
Grief IV
Ten onrechte oordeelt de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.7 dat het voldoende aannemelijk is dat het ontslag op staande voet zoals door [appellante] aan [geïntimeerde] gegeven in een bodemprocedure geen stand zal houden.
Grief V
Ten onrechte beveelt de voorzieningenrechter [appellante] om [geïntimeerde] binnen twee werkdagen na betekening van het vonnis d.d. 20 februari 2014 weer toe te laten tot passende werkzaamheden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag waarop [appellante] nalatig zal zijn aan dit bevel te voldoen met een maximum van
€ 25.000,- en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling.
Grief VI
Ten onrechte veroordeelt de voorzieningenrechter [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 4.243,33 bruto per maand vanaf 1 december 2013 tot de datum van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met emolumenten en de wettelijke verhoging ex 7:625 BW over het verschuldigde loon vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling.
Grief VII
Ten onrechte veroordeelt de voorzieningenrechter [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 875,- aan buitengerechtelijke incassokosten.
Grief VIII
Ten onrechte veroordeelt de voorzieningenrechter [appellante] in de proceskosten, in het vonnis aan de kant van [geïntimeerde] begroot op € 133,- aan dagvaardingskosten, € 462,- aan griffierecht, € 500,- aan salaris gemachtigde en € 100,- aan kosten die na het vonnis zullen ontstaan.
3.2
[geïntimeerde] heeft - zakelijk weergegeven - in het incidenteel hoger beroep de volgende grief aangevoerd:
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter de vorderingen uitsluitend tegen [appellante] toegewezen.

4.De vaststaande feiten

4.1
[geïntimeerde], geboren op [geboortedatum], is op 1 maart 2011 in dienst getreden van [vennootschap] Vervolgens is [geïntimeerde] op 1 juli 2011 in dienst overgegaan van [appellante] in de functie van accountmanager. Het laatstgenoten salaris van [geïntimeerde] bedroeg € 3.743,23 bruto per maand op basis van een werkweek van 40 uur, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en emolumenten. Aan [geïntimeerde] was een auto ter beschikking gesteld, die hij ook privé mocht gebruiken (de fiscale bijtelling voor dit privégebruik bedroeg € 480,10 per maand).
4.2
Op vrijdag 6 december 2013 heeft op verzoek van [appellante] omstreeks 12.00 uur een bespreking ten kantore van [appellante] plaatsgevonden, waarbij de directeur van [appellante], diens advocaat (mr. R.G.J. Geurts) en [geïntimeerde] aanwezig waren. Tijdens deze bespreking is [geïntimeerde] - kort gezegd - ermee geconfronteerd dat hij eigendommen van zijn werkgever zou hebben meegenomen, zonder dit vooraf aan [appellante] te vragen en/of zonder dit achteraf aan [appellante] te melden. Volgens [appellante] zou een en ander zijn gebleken uit op 4 december 2013 gemaakte camerabeelden. [geïntimeerde] heeft tijdens deze bespreking zijn standpunt kenbaar gemaakt. Hij heeft ontkend diefstal te hebben gepleegd. Mr. Geurts heeft aangegeven [geïntimeerde] op maandag 9 december 2013 om 10.00 uur op zijn kantoor te verwachten en heeft [geïntimeerde] meegedeeld dat hij vrijgesteld werd van het verrichten van werkzaamheden. Op verzoek van [appellante] en na telefonisch contact met zijn advocaat heeft [geïntimeerde] op 6 december 2013, tegen een schriftelijke ontvangstbevestiging, de sleutel van het pand van [appellante] ingeleverd.
4.3
Mr. Geurts heeft van de bespreking op 6 december 2013 een verslag opgesteld, waarvan [geïntimeerde] op 6 december 2013 een afschrift heeft ontvangen. In dit verslag is onder andere het volgende vermeld:
“RG (hof: mr. Geurts) geeft aan dat hij op dit moment genoeg weet van [geïntimeerde](hof: [geïntimeerde]). (…)RG geeft aan dat [geïntimeerde] aanstaande maandag om 10:00 uur op het kantoor van RG wordt verwacht.(…)”
4.4
[appellante] heeft op zaterdag 7 december 2013 een email aan een aantal van haar relaties gezonden, waarin het volgende is vermeld:
“Geachte relatie,
[appellante] hecht veel waarde aan het persoonlijk contact met onze klanten en wij houden u graag op de hoogte van de ontwikkelingen binnen onze organisatie.Bij deze delen wij u mede dat [geïntimeerde] per direct geen werkzaamheden meer verricht voor [appellante] Food.(…)”
4.5
[geïntimeerde] heeft op zondag 8 december 2013 een email aan mr. Geurts gezonden, waarin het volgende is vermeld:
“Ik heb uw gespreksaantekeningen doorgenomen.Mijn opmerkingen en aanvulling treft u bijgaand aan.
U heeft mij vrijgesteld van arbeid. Ik geef u wel aan dat ik daarmee niet instem.Ik ben beschikbaar voor arbeid en ik zal mij bij eerste oproep melden.(…)”
[geïntimeerde] heeft deze email op maandag 9 december 2013 om 8:18 uur (per email) aan de directeur van [appellante] doorgestuurd.
4.6
Op maandag 9 december 2013 heeft om 10.00 uur een bespreking plaatsgevonden ten
kantore van mr. Geurts. Tijdens deze bespreking waren aanwezig de directeur van [appellante], mr. Geurts, [geïntimeerde] en diens advocaat mr. M.C. Janus-Maaskant.
4.7
[geïntimeerde] is bij brief van 10 december 2013 van mr. Geurts op staande voet ontslagen. In deze brief (die op 10 december 2013 én per aangetekende post én per gewone post én per email om 12.19 uur aan [geïntimeerde] is gezonden) is onder andere het volgende vermeld:
“Naar aanleiding van de inhoud van het gesprek dat u vanmorgen, 9 december 2013, met mevrouw mr. Janus, cliënte en ondergetekende heeft gevoerd, bericht ik u als volgt.
U heeft op woensdag 4 december 2013 verschillende zaken meegenomen welke eigendom zijn van cliënte. Vorenstaande is op dat moment vastgelegd door middel van camerabeelden.
Naar aanleiding daarvan heeft cliënte tezamen met ondergetekende op vrijdag 6 december 2013 een gesprek met u gevoerd om u in deze te horen.
Tijdens dit gesprek hebt u erkend dat u zaken, welke eigendom zijn van cliënte, heeft meegenomen. Dit heeft u gedaan zonder dit vooraf aan cliënte te vragen c.q. dit achteraf aan cliënte te melden. Cliënte heeft hiervoor geen toestemming verleend. Na enig doorvragen, heeft u uiteindelijk toegegeven dat u zelfs meerdere bedrijfseigendommen heeft meegenomen.
Cliënte heeft uw handelwijze bezien en ook beoordeeld hetgeen u heeft verklaard op vrijdag 6 en maandag 9 december 2013 en heeft een besluit genomen.
Middels dit schrijven deel ik u namens cliënte mee dat u op staande voet en met onmiddellijke ingang ontslagen bent. U heeft zich immers schuldige gemaakt aan diefstal van bedrijfseigendommen, waarvan de camerabeelden getuigen en welke diefstal u overigens ook heeft erkend.
De hierboven beschreven omstandigheden vormen, zowel objectief als subjectief, een dringende reden tot ontslag op staande voet in de zin van artikel 7:678 lid 2 sub d BW. De dringende reden is dusdanig ernstig, dat niet kan worden gevergd de dienstbetrekking te laten voortduren. Op grond van voornoemde bepaling, beëindigd cliënte uw arbeidsovereenkomst dan ook met onmiddellijke ingang.
Daarnaast bent u door dit ontslag schadeplichtig geworden. Ik behoud mij dan ook het recht voor om deze schade namens cliënte op u te verhalen en/of deze schade te verrekenen met de eindafrekening van uw arbeidsovereenkomst.
Tot slot verzoek ik U opwoensdag 11 december 2013 tussen 12:00 en 14:00 uurde autopapieren en autosleutels bij ondergetekende in te leveren op het u bekende adres.
(…)”4.8 In een brief van 11 december 2013 van mr. M.C. Janus aan [appellante] is onder andere het volgende vermeld:
“Gisteren heeft u als rechtsgeldig vertegenwoordiger van [appellante] de heer [geïntimeerde] (hierna: ‘cliënt’) middels een brief van uw advocaat op staande voet ontslagen.
Cliënt stemt niet in met het verleende ontslag op staande voet en hij heeft zich beschikbaar gehouden voor werk. Namens cliënt roep ik uitdrukkelijk de nietigheid van het ontslag in. Het ontslag is niet onverwijld verleend en bovendien verleend zonder dat [appellante] hieraan een subjectieve dan wel objectieve dringende reden ex artikel 7:678 Burgerlijk Wetboek ten grondslag heeft gelegd.
Als dringende reden wordt aangegeven dat cliënt diefstal zou hebben gepleegd. Cliënt heeft geen diefstal gepleegd. Cliënt nam geregeld goederen bij [appellante] af. De gang van zaken was (afgelopen jaren!) dat cliënt de goederen mee naar huis nam en later contant met u afrekende. Hierover is nooit enige discussie geweest. Het oogmerk om zich de goederen wederrechtelijk toe te eigenen bestond dus in het geheel niet.
Cliënt is altijd oprecht en consistent geweest in zijn verhaal. Cliënt heeft zelfs alsnog de goederen betaald.
Daarnaast is het ontslag niet onverwijld gegeven. De gegevens waarop u het ontslag baseert waren al bekend op 4 december jl. Blijkbaar was het geconstateerde feit voor u niet zo dringend dat het ontslag op staande voet direct moest volgen. Niet op 6 december na het gesprek en ook niet na het gesprek bij de advocaat op maandagochtend 9 december jl. U heeft gewacht tot 10 december jl. Daar komt dan ook nog eens bij dat u aan cliënten in het weekend al heeft laten weten dat cliënt niet meer werkzaam was bij u. Hieruit blijkt dat u in ieder geval op 7 december jl. het besluit al genomen had om het dienstverband te beëindigen.
Cliënt heeft zich tijdens het gesprek van vrijdag 6 december jl. onder druk gezet gevoeld. Hij wilde het gesprek opnemen op zijn telefoon, maar uw advocaat maakte daar bezwaar tegen en verordonneerde cliënt om de opnamen te staken. Later werd cliënt duidelijk dat dit enkel en alleen tot reden had om een verslag op te maken dat niet kon worden gecheckt. Cliënt werd woorden in de mond gelegd en de weergave van het gesprek in het verslag is ver bezijden de waarheid.
Alle feiten en omstandigheden zullen worden meegewogen. U bent lange tijd met cliënt in onderhandeling geweest over overname van de zaak. Afgelopen woensdag 4 december jl. heeft cliënt u aangegeven dat hij de zaak niet wil overnemen. Wellicht dat dit voor u reden is om de arbeidsovereenkomst te willen beëindigen. Daarover had u in gesprek kunnen gaan met cliënt om een regeling te treffen.
Cliënt is kostwinner van een gezin met twee kleine kinderen, door cliënt op deze wijze te treffen handelt u verwijtbaar en dit kan u worden toegerekend. Voor de schade die cliënt lijdt stel ik u hierbij aansprakelijk.
Cliënt heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Hij is bereid en beschikbaar om de bedongen arbeid op eerste schriftelijke afroep uwerzijds te verrichten. Hij maakt aanspraak op doorbetaling van loon en overige emolumenten. Cliënt heeft de auto en de telefoon moeten inleveren, deze waren echter onderdeel van zijn arbeidsovereenkomst, de auto mocht hij ook privé rijden. Cliënt maakt dan ook aanspraak op vergoeding van het ontberen van deze arbeidsvoorwaarden.
(…)”
4.9
Bij beschikking van 20 februari 2014 heeft de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn) het verzoek van [appellante] om de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] - voor zover deze nog bestaat - te ontbinden, afgewezen.
4.1
In een brief van 28 maart 2014 van mr. Geurts aan Jongejan Wissseborn Gerechtsdeurwaarders in Harderwijk is onder andere het volgende vermeld:

Van mijn cliënte, de besloten vennootschap [appellante] (…) heb ik het exploot van bevel ontvangen dat de heer (…), gerechtsdeurwaarder te Groningen, heeft betekend.Via deze weg wil ik u namens cliënte laten weten dat cliënte het door uw opdrachtgever gevorderde bedrag niet kan betalen. Zoals ook bij uw opdrachtgever bekend is, zijn er bij cliënte geen financiële middelen om tot betaling van het gevorderde over te gaan.Voorts wil ik u erop wijze dat indien u overgaat tot de uitvoering van deze executoriale titel door in beslagneming en verkoop van de roerende en onroerende zaken van cliënte, er daartoe geen activa aanwezig is bij [appellante] Ook alle andere middelen van executie zullen bij cliënte geen soelaas bieden.(…)”

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

In het principaal hoger beroep
5.1
Grief 1, die is gericht tegen rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis, behoeft geen zelfstandige bespreking. Hetgeen de voorzieningenrechter in die rechtsoverweging heeft overwogen, bevat slechts een korte samenvatting van het standpunt van [appellante]. Het hof zal in het hierna volgende de - relevante - door [appellante] aangevoerde stellingen en verweren in de beoordeling betrekken. Het hof verwijst voorts naar de feiten die het hof in de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.10 heeft vastgesteld.
5.2
Deze procedure ziet op het treffen van voorlopige voorzieningen. Het betreft een vordering in kort geding tot - kort gezegd - betaling van loon met emolumenten en tewerkstelling.
5.3
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft.
5.4
Gelet op het standpunt van [appellante] dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen door het ontslag op staande voet op 10 december 2013 rechtsgeldig is geëindigd en aangezien loon noodzakelijk is om in het levensonderhoud te kunnen voorzien, staat, evenals in eerste aanleg, het spoedeisend belang van [geïntimeerde] bij de door hem gevorderde voorlopige voorziening tot betaling van loon met emolumenten en tewerkstelling vast.
5.5
In de onderhavige kort geding procedure dient te worden beoordeeld of voldoende aannemelijk is dat het door [appellante] op 10 december 2013 aan [geïntimeerde] verleende ontslag op staande voet in een bodemprocedure stand zal houden. Daarvoor is vereist dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van een dringende, onverwijld aan [geïntimeerde] medegedeelde reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De bewijslast ter zake rust op [appellante]. De aard van het kort geding brengt mee dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor (uitgebreide) bewijslevering.
5.6 Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in de beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
5.7
Voor het antwoord op de vraag of een ontslag al dan niet onverwijld is geschied, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden tot dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. Indien bij een werkgever het vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden tot ontslag van een werknemer voordoet, en hij zich, alvorens tot ontslagverlening op staande voet over te gaan, van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen, is de daarbij van hem te vergen mate van voortvarendheid afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer valt te denken aan de aard en omvang van eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van zulk een onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van rechtskundig advies en tot het verzamelen van bewijsmateriaal, en de door de werkgever in acht te nemen zorg om te vermijden dat, bij ongegrondbevinding van het vermoeden, de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad. Wel dient steeds met de nodige voortvarendheid te worden gehandeld.
5.8
Het hof zal eerst de grieven III en IV behandelen, aangezien deze het meest verstrekkend zijn. Beoordeeld dient te worden of het door [appellante] aan [geïntimeerde] op 10 december 2013 gegeven ontslag op staande voet onverwijld is geschied. Hierbij zijn de volgende (grotendeels eerder vermelde) feiten en omstandigheden van belang:
a. In november 2013 is op verzoek van [appellante] door [bedrijfsnaam] te Apeldoorn een camera binnen het bedrijf van [appellante] gemonteerd vanwege het vermoeden dat er “verdachte handelingen werden verricht op de werkvloer” (zie de verklaring van 15 januari 2014 van [persoon 1] namens [bedrijfsnaam]).
b. Op donderdag 5 december 2013 heeft de directeur van [appellante] kennis genomen van beelden die met de hiervoor genoemde camera op 4 december 2013 waren vastgelegd en waaruit volgens [appellante] bleek dat [geïntimeerde] op 4 december 2013 verschillende zaken die eigendom waren van [appellante] had meegenomen.
c. Op vrijdag 6 december 2013 heeft op verzoek van [appellante] omstreeks 12.00 uur een bespreking ten kantore van [appellante] plaatsgevonden, waarbij de directeur van [appellante], diens advocaat (mr. Geurts) en [geïntimeerde] aanwezig waren. [geïntimeerde] is tijdens die bespreking geconfronteerd met de aan zijn adres geuite beschuldigingen en heeft zijn standpunt kenbaar gemaakt. Mr. Geurts heeft tijdens deze bespreking aangegeven dat hij op dat moment genoeg wist van [geïntimeerde] (zie het in rechtsoverweging 4.3 vermelde verslag van die bespreking).
d. Op zaterdag 7 december 2013 heeft [appellante] een email aan een aantal van haar relaties gezonden, waarin zij heeft meegedeeld dat [geïntimeerde] per direct geen werkzaamheden meer verrichtte voor [appellante].
e. Op zondag 8 december 2013 heeft [geïntimeerde] een email aan mr. Geurts gezonden, met daarin zijn opmerkingen en aanvulling met betrekking tot het door mr. Geurts opgestelde verslag van de bespreking van 6 december 2013.
f. [geïntimeerde] heeft op maandag 9 december 2013 om 8:18 uur (per email) zijn email van
8 december 2013 aan mr. Geurts aan de directeur van [appellante] doorgestuurd.
g. Op maandag 9 december 2013 heeft om 10.00 uur een bespreking ten
kantore van mr. Geurts plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren de directeur van [appellante], mr. Geurts, [geïntimeerde] en diens advocaat mr. M.C. Janus-Maaskant.
h. [geïntimeerde] is op 10 december 2013 schriftelijk op staande voet ontslagen (zie de in rechtsoverweging 4.7 vermelde ontslagbrief).
5.9
Het hof is voorlopig van oordeel dat [appellante] op donderdag 5 december 2013, toen de camerabeelden van woensdag 4 december 2013 werden getoond, indien uitsluitend zou worden afgegaan op die beelden zonder de relevante context, een concrete aanwijzing had waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [geïntimeerde] iets had gedaan dat als een dringende reden kon worden aangemerkt. Dat [appellante], alvorens tot ontslagverlening over te gaan, [geïntimeerde] op vrijdag 6 december 2013 in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, is in overeenstemming met haar verplichting zich als goed werkgever te gedragen. Uit het door mr. Geurts van deze bespreking opgestelde verslag blijkt dat de aan het adres van [geïntimeerde] geuite beschuldigingen uitvoerig zijn besproken, waarbij mr. Geurts heeft geconcludeerd dat hij op dat moment genoeg wist van [geïntimeerde]. Vooralsnog is gesteld noch gebleken dat [appellante] na afloop van de bespreking op 6 december 2013 nader onderzoek heeft gedaan met betrekking tot de aan [geïntimeerde] verweten gedragingen. Alle relevante feiten en omstandigheden waren aldus op 6 december 2013 bij [appellante] bekend, zodat niets eraan in de weg stond om [geïntimeerde] op dat moment op staande voet te ontslaan. [appellante] heeft aangevoerd dat zij [geïntimeerde] na de bespreking op 6 december 2013 nog een tweede gelegenheid - te weten op maandag 9 december 2013 - heeft willen geven om zijn zienswijze kenbaar te maken en te reageren op het gespreksverslag van 6 december 2013. Met dat doel valt moeilijk te rijmen dat [appellante] vervolgens al op zaterdag 7 december 2013 aan een aantal van haar relaties heeft meegedeeld dat [geïntimeerde] per direct geen werkzaamheden meer voor haar verrichtte. Voorts is van belang dat [geïntimeerde] op zondag 8 december 2013 per email zijn opmerkingen en aanvulling met betrekking tot het gespreksverslag van 6 december 2013 aan mr. Geurts heeft gezonden. Vaststaat dat de bespreking op maandag 9 december 2013 om 10.00 uur is begonnen. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat er tijdens deze bespreking een inhoudelijke gedachtewisseling tussen partijen heeft plaatsgevonden. Volgens [geïntimeerde] stonden hij en zijn advocaat binnen 10 minuten weer buiten nadat de telefoon en de tankpas waren afgegeven. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] een verslag van die bespreking heeft opgesteld, waaruit het besprokene blijkt. [geïntimeerde] heeft voorts gemotiveerd betwist dat [appellante] zich na het gesprek op 9 december 2013 heeft beraden en dat zij juridisch advies heeft ingewonnen. Iedere onderbouwing van deze door [appellante] gestelde stappen ontbreekt. Ten slotte is van belang dat [appellante] geen verklaring heeft gegeven waarom zij vervolgens tot 10 december 2013 heeft gewacht om [geïntimeerde] - schriftelijk - op staande voet te ontslaan. Alle hiervoor behandelde omstandigheden en daarmee samenhangende belangen van [appellante] en [geïntimeerde] tegen elkaar afwegend is naar het voorlopig oordeel van het hof het door [appellante] aan [geïntimeerde] op 10 december 2013 gegeven ontslag op staande voet niet onverwijld geschied. Dit betekent dat niet voldoende aannemelijk is dat dit ontslag op staande voet in een bodemprocedure stand zal houden. De grieven III en IV falen. Grief II behoeft niet meer te worden besproken. Deze grief heeft met name betrekking op de motivering van het oordeel van de voorzieningenrechter dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. Ook het hof is van oordeel dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is geschied, zij het op andere gronden dan de voorzieningenrechter.
5.1
Het falen van de grieven III en IV brengt mee dat de met deze grieven samenhangende grieven V tot en met VIII evenmin kunnen slagen.
In het incidenteel hoger beroep5.11 Het hof zal recht doen op de in de memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep vermelde vermeerdering van eis van [geïntimeerde], aangezien [vennootschap], [bedrijfsnaam] en [persoon 2] zich op zichzelf niet tegen deze eisvermeerdering hebben verzet en deze niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat [appellante] niet in staat is aan haar verplichtingen op grond van het bestreden vonnis te voldoen. Dit is ook bevestigd in de in rechtsoverweging 4.10 geciteerde brief van 28 maart 2014 van mr. Geurts aan de deurwaarder die [geïntimeerde] heeft ingeschakeld om het bestreden vonnis te laten betekenen en executeren. [geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van een grote verwevenheid tussen [appellante], [vennootschap], [bedrijfsnaam] en [persoon 2]. Volgens [geïntimeerde] handelt [appellante] onrechtmatig nu zij in haar onderneming kennelijk als enige activiteit het dienstverband met [geïntimeerde] had en zij willens en wetens het saldo op nul houdt en aldus aan verhaal ontkomt. Dit brengt mee dat ook [vennootschap], [bedrijfsnaam] en [persoon 2] veroordeeld moeten worden tot nakoming van de uit het bestreden vonnis voortvloeiende verplichtingen. Daarbij geldt dat wanneer de ene partij zal hebben voldaan, de andere partij zal zijn bevrijd. [appellante], [vennootschap], [bedrijfsnaam] en [persoon 2] hebben deze stellingen gemotiveerd betwist.
5.12
Vast staat dat [geïntimeerde] gedurende zijn dienstverband met [vennootschap] - in de periode 1 maart 2011 tot 1 juli 2011 - altijd het aan hem toekomende salaris met emolumenten heeft ontvangen. [geïntimeerde] is met ingang van 1 juli 2011 in dienst van [appellante] overgegaan. Het hof acht aannemelijk dat [geïntimeerde] met deze gang van zaken heeft ingestemd, hetgeen mede blijkt uit de door hem op 15 juni 2012 - ruim na zijn overgang in dienst van [appellante] - ondertekende loonbelastingverklaring. [geïntimeerde] erkent in zijn inleidende dagvaarding (zie punt 4.6) dat sprake is van opvolgend werkgeverschap. Ook na zijn overgang per 1 juli 2011 in dienst van [appellante] heeft [appellante] tot de datum van het ontslag op staande voet aan haar betalingsverplichtingen jegens [geïntimeerde] voldaan. [appellante] heeft ter gelegenheid van de pleidooien bevestigd dat zij inmiddels niet meer in staat is om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen.
5.13
[geïntimeerde] heeft naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat toen hij op 1 juli 2011 in dienst overging van [appellante] voorzienbaar was dat [appellante] op enig moment niet aan haar financiële verplichtingen jegens hem zou voldoen. [geïntimeerde] heeft evenmin voldoende onderbouwd dat [appellante] willens en wetens het saldo van haar onderneming op nul houdt om aan haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] te ontkomen. [appellante] heeft dit gemotiveerd betwist en tijdens de pleidooien ter toelichting verklaard dat de inkomsten die [geïntimeerde] met zijn werkzaamheden (ten behoeve van [vennootschap]) genereerde en waarmee zijn salaris - via [vennootschap]- door [appellante] werd betaald, door het ontslag op staande voet zijn weggevallen. Het enkele feit voorts dat er nauwe verwevenheid bestaat tussen [appellante] en [vennootschap], mede gelet op het feit dat [persoon 2] afgeleid bestuurder is van beide B.V.’s en tevens de leidinggevende van [geïntimeerde], is naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende om de op onrechtmatig handelen gebaseerde vorderingen van [geïntimeerde] tegen [vennootschap] en [persoon 2] privé toe te wijzen. Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook voor de door [geïntimeerde] gevorderde veroordelingen van [bedrijfsnaam] De grief in het incidenteel hoger beroep faalt en de bij wijze van eisvermeerdering ingestelde vorderingen zullen worden afgewezen.
Slotsom
5.14 Aangezien de grieven in het principaal hoger beroep falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 308,- voor verschotten (griffierecht) en op € 2.682,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (drie punten tarief II in hoger beroep). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
Aangezien de grief in het incidenteel hoger beroep faalt, moet het incidenteel hoger beroep worden verworpen. [geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van[vennootschap], [bedrijfsnaam] en [persoon 2] zullen worden vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 894,- (twee punten x de helft van tarief II in hoger beroep) voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
in het principaal hoger beroep
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn) van 20 februari 2014;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 308,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in kosten van het hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van[vennootschap], [bedrijfsnaam] en [persoon 2] vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 894,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, A.A. van Rossum en H.G. Rottier en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2014.