ECLI:NL:GHARL:2014:4491

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
200.119.935-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van partneralimentatie en kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten opzichte van zijn ex-partner en hun jongmeerderjarige kind. De zaak betreft de behoefte aan levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige, evenals de partneralimentatie voor de vrouw. De man had in eerste aanleg een lagere alimentatie voorgesteld, maar het hof oordeelde dat de vrouw een behoefte had van € 3.467,- netto per maand, terwijl de man voldoende draagkracht had om in deze behoefte te voorzien. De jongmeerderjarige had recht op een bijdrage van € 400,- per maand, exclusief wettelijke indexeringen. Het hof verklaarde de jongmeerderjarige niet-ontvankelijk in het incidenteel appel en vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank voor wat betreft de partneralimentatie. De man werd verplicht om met ingang van 10 december 2012 een bedrag van € 2.100,- bruto per maand aan de vrouw te betalen, geïndexeerd naar € 2.135,- bruto per maand per 1 januari 2013. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het overige verzoek van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.119.935/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 194737/FL RK 12-225)
beschikking van de familiekamer van 27 mei 2014
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen:
de man,
advocaat: mr. G.J.M. Gussenhoven, kantoorhoudende te Zeist,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen:
de vrouw,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.B. Streefkerk, kantoorhoudende te Almere.
tevens optredend voor
[de jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen:
[de jongmeerderjarige] dan wel de jongmeerderjarige,
verweerder in het principaal hoger beroep.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 6 februari 2014 gedeeltelijk een eindbeschikking gegeven en gedeeltelijk een tussenbeschikking gegeven.
1.2
Na de (tussen)beschikking zijn bij het hof binnengekomen:
- op 4 maart 2014 een akte van uitlating met bijlagen tevens wijziging van verzoek en bijbehorend journaalbericht van mr. Streefkerk van 3 maart 2014;
- op 5 maart 2014 een akte van uitlating met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Streefkerk van 4 maart 2014;
- op 31 maart 2014 een akte uitlating met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr.
Gussenhoven van 28 maart 2014;
- op 1 april 2014 een brief van mr. Streefkerk van 31 maart 2014 met bijbehorend
journaalbericht;
- op 3 april 2014 een brief van mr. Gussenhoven van 2 april 2014 met bijbehorend
journaalbericht.
1.3
Het hof heeft een nadere behandeling ter zitting achterwege gelaten en zal thans beslissen op het resterende deel van het geschil tussen partijen in deze procedure.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Thans staat nog ter beoordeling de door de man aan de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] verschuldigde uitkering tot levensonderhoud en studie met ingang van 1 september 2013 en de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie. Het hof overweegt als volgt.
De behoefte van de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] (vanaf 1 september 2013)
2.2
In de voormelde tussenbeschikking heeft het hof de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens in te brengen omtrent zijn financiële situatie vanaf 1 september 2013 en de man in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.
2.3
In de betreffende akte van uitlating gevoegd bij de voormelde brief met bijlagen van mr. Streefkerk van 3 maart 2014 heeft mr. Streefkerk haar verzoek gewijzigd aldus dat zij thans, kort gezegd, verzoekt te bepalen om de door de man aan [de jongmeerderjarige] verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 1 september 2013 te bepalen op een bedrag van € 686,- per maand en vanaf het moment dat [de jongmeerderjarige] uitwonend is op een bedrag van € 707,- per maand, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht.
2.4
De man heeft zich verzet tegen de vermeerdering van het verzoek van [de jongmeerderjarige], omdat [de jongmeerderjarige], noch zijn moeder als gemachtigde, (incidenteel) appel heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 12 oktober 2012.
2.5
Het hof zal zich eerst uitlaten over de vraag of [de jongmeerderjarige] na de mondelinge behandeling op 27 juni 2013 nog incidenteel appel kan instellen.
2.6
De hoofdregel is dat [de jongmeerderjarige] tot aan de mondelinge behandeling incidenteel hoger beroep heeft kunnen instellen, artikel 282 lid 1 in verbinding met artikel 362 Rv. In zaken betreffende levensonderhoud is er geen afwijking van de algemene regel (vgl. HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0159).
2.7
De volgende vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet is of op deze hoofdregel een uitzondering kan worden gemaakt. Het moet dan gaan om nieuwe feiten of later opgekomen omstandigheden die een uitzondering op de regel kunnen rechtvaardigen.
2.8
Ten tijde van de mondelinge behandeling was de studie [studie] van [de jongmeerderjarige] aan de [universiteit] al bekend. Dit betekent dat er geen sprake is van een nieuw feit of een later opgekomen omstandigheid.
2.9
Uit het bovenstaande volgt, dat de hoofdregel van toepassing is en dat [de jongmeerderjarige] niet-ontvankelijk is in zijn incidenteel appel. Dit houdt in dat de bovengrens van de rechtsstrijd wordt gevormd door het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 400,- per maand, exclusief wettelijke indexeringen.
2.1
Het hof zal hierna de behoefte van de vrouw vaststellen en vervolgens de draagkracht van de man.
De behoefte van de vrouw
2.11
Tussen partijen is voorts de behoefte van de vrouw in geschil.
2.12
De behoefte van een gewezen echtgenote dan wel echtgenoot, in dit geval de vrouw, aan een bijdrage in het levensonderhoud van de andere gewezen echtgenote of echtgenoot, in dit geval de man, is volgens vaste jurisprudentie mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk.
2.13
Bij de bepaling van de hoogte van die behoefte, bedoeld in artikel 1:157 BW, dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden waaronder de inkomsten en uitgaven in de laatste periode van het huwelijk. Ook vermogensvorming kan bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld. Het ligt op de weg van de onderhoudsgerechtigde om de gestelde behoefte, in geval van betwisting zoals hier, te onderbouwen.
2.14
Een hulpmiddel bij het bepalen van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde is de zogenoemde hofnorm, zijnde 60% van het netto besteedbaar inkomen in de laatste periode van het huwelijk verminderd met de kosten van de kinderen. Uit de stukken blijkt dat beide partijen de kosten van de kinderen in de laatste periode van het huwelijk becijferen op
€ 480,- per kind per maand oftewel in totaal € 1.440,- per maand.
2.15
De man heeft in zijn beroepschrift geklaagd dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte ervan uit is gegaan dat de behoefte (en behoeftigheid) van de vrouw ten minste gelijk is aan de draagkracht die de man heeft voor partneralimentatie en ten onrechte de behoefte van de vrouw niet nader heeft vastgesteld. De man heeft in dit verband aangedrongen op overlegging van een behoeftelijst door de vrouw en stelt dat het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk zo'n € 6.400,- per maand bedroeg. Op basis daarvan komt de man (primair) op een behoefte van € 1.792,- netto per maand.
2.16
Bij brief van 5 juni 2013 is namens de vrouw onder meer een behoeftelijst ingebracht waarin is geconcludeerd tot een behoefte van € 4.043,- (zijnde een bedrag van € 3.677,- aan actuele uitgaven per maand vermeerderd met een bedrag voor uitgaven die tijdens het huwelijk werden gedaan voor huishoudelijke hulp en onderhoud van de tuin). De vrouw stelt voorts dat het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk hoger was dan het door de man genoemde bedrag van € 6.400,- per maand.
2.17
Namens de man is bij brief met bijlagen van 17 juni 2013 een "gecorrigeerde behoeftelijst" ingebracht waarin de man concludeert tot een behoefte aan de zijde van de vrouw van € 2.248,22 netto per maand (subsidiair). De man heeft daarbij opgemerkt dat hij gebruik heeft gemaakt van de bankafschriften die de vrouw in de verdeling procedure heeft overgelegd. Primair blijft de man evenwel van mening dat de behoefte van de vrouw moet worden bepaald op € 1.792,- netto per maand.
2.18
Het hof heeft de vrouw in de tussenbeschikking van 6 februari 2014 in de gelegenheid gesteld om te reageren op de voormelde brief met bijlagen van de man van 17 juni 2013, van welke gelegenheid de vrouw gebruik heeft gemaakt in de voormelde akte van uitlating van haar advocaat mr. Streefkerk die bij brief van 4 maart 2014 is ingebracht. De vrouw is daarin gemotiveerd ingegaan op de door de man aangebrachte correcties op haar behoeftelijst en concludeert dat de door haar genoemde behoefte van € 3.470,- netto per maand meer dan redelijk is. Zij handhaaft dan ook haar verzoek om een aanvullende (rekening houdend met haar eigen inkomsten) bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van
€ 3.000,- bruto per maand.
2.19
Namens de man is bij akte van uitlating van 28 maart 2014 gereageerd op de akte van uitlating van mr. Streefkerk. Kort gezegd handhaaft de man zijn standpunt met betrekking tot de behoefte van de vrouw waarbij hij van mening is dat de vrouw met eigen inkomsten volledig in eigen behoefte kan voorzien. In het geval uit wordt gegaan van de hofnorm, tegen welke toepassing hij zich primair verzet, bedraagt de behoefte volgens de man uitgaande van een gemiddeld netto gezinsinkomen van € 6.252,96 over de jaren 2004-2010 € 2.561,63 netto per maand na aftrek van de kosten kinderen, subsidiair € 2.876,98 netto per maand.
2.2
Het hof is, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde behoefte van € 3.467,- netto per maand voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De vrouw heeft in dit verband niet alleen een behoeftelijst overgelegd maar heeft ook verwezen naar het netto gezinsinkomen van partijen tijdens de laatste periode van het huwelijk. Mede gezien de door de man gegeven opsomming van het netto gezinsinkomen van partijen in de laatste jaren van het huwelijk van partijen (in zijn reactie op de akte van uitlating van de vrouw), acht het hof een gestelde behoefte aan de zijde van de vrouw van € 3.467,- netto per maand aannemelijk. De man is in zijn akte van uitlating uitgegaan van het gemiddelde netto gezinsinkomen over de jaren 2004-2010. Het is evenwel gebruikelijk om bij de bepaling van het inkomen van een zelfstandige uit te gaan van een periode van drie jaren, behoudens bijzondere omstandigheden die zich hier niet voordoen. De door de man genoemde bedragen over de jaren 2008-2010 corresponderen omgerekend met een gemiddeld netto gezinsinkomen van over die jaren van zo'n € 6.708,- per maand. Dat bedrag verminderd met de kosten van de kinderen, die naar niet in geschil is kunnen worden begroot op in totaal € 1.440,- per maand, levert met toepassing van de hofnorm een behoefte op van circa € 3.161,- netto per maand (€ 6.708,- minus € 1.440,- maal 60%). In dat licht oordeelt het hof de door de vrouw mede uit haar behoeftelijst getrokken conclusie, namelijk dat haar behoefte in redelijkheid kan worden bepaald op € 3.467,- netto per maand aannemelijk. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de man niet de jaarcijfers 2012 van zijn holding heeft overgelegd, waardoor onduidelijkheid is blijven bestaan over het inkomen van de man vanuit de holding in 2012. Uit de wel overgelegde cijfers over de jaren 2009 tot en met 2011 blijkt dat de man gemiddeld € 25.587,- aan netto-inkomen over deze jaren heeft kunnen ontvangen, zodat het netto-inkomen van de man nog met € 2.132,25 per maand kan worden verhoogd. Voor de berekening van dat bedrag verwijst het hof naar het overwogene in rechtsoverweging 2.34 ten aanzien van de draagkracht van de man.
2.21
Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de eigen inkomsten van de vrouw zijnde de redelijkerwijs te verwerven inkomsten. In dit verband heeft de rechtbank in de bestreden beschikking overwogen het redelijk te achten om uit te gaan van het inkomen van de vrouw dat zij thans genereert. Van de vrouw kan volgens de rechtbank niet worden verlangd dat zij met de zorg voor de kinderen meer uren werkt dan zij thans doet. Bovendien was volgens de rechtbank sprake van een 'traditioneel huwelijk' in die zin dat de vrouw vanaf 1 maart 2006 in deeltijd is gaan werken. Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties betreffende de maanden januari t/m maart 2012 blijkt volgens de rechtbank dat haar gemiddelde inkomen inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering zo'n € 1.740,- netto per maand bedraagt.
2.22
De man beklaagt zich in hoger beroep over de overweging van de rechtbank dat van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij met de zorg van de kinderen meer uren werkt dan zij thans doet en dat sprake is van een 'traditioneel huwelijk'. De man merkt daartoe onder meer op dat de vrouw reeds per arttime is gaan werkenr is gaan werken namelijk per 1 maart 2006 an de vrouw dan waar de rechtbank vanuitXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX1 maart 2006 weer is gaan werken en sinds 1 april 2012 voor 28 uur per week werkt als SEH-verpleegkundige. De man is (primair) van mening dat zij fulltime kan gaan werken en (subsidiair) in ieder geval voor 32 uren per week. De man voegt bij het beroepschrift een aantal vacatures en merkt voorts op dat niets in de weg staat aan uitbreiding van het aantal uren. De vrouw verkeert in goede gezondheid en de leeftijd van de kinderen staat daaraan evenmin in de weg. Zij zijn ten tijde van het beroepschrift 18, 16 en 10 jaar oud. In het beroepschrift heeft de man een berekening opgenomen van het netto inkomen dat de vrouw verdient bij respectievelijk een 28-urige werkweek, 32-urige werkweek en bij een 36-urige werkweek.
2.23
De klacht van de man dat de vrouw haar uren kan uitbreiden faalt. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat zij niet meer kan werken. De vrouw heeft de zorg voor de kinderen en heeft bovendien een brief van haar werkgever overgelegd van 5 juli 2012 waaruit blijkt dat zij haar uren niet kan uitbreiden en een e-mail van haar werkgever van 28 februari 2013 waaruit blijkt dat zij ook tijdelijk niet haar uren kan uitbreiden. Ook de persoonlijke achtergronden van de vrouw waaronder haar leeftijd, werkervaring en opleiding geven het hof geen aanleiding een grotere verdiencapaciteit toe te dichten aan de vrouw. Voor wat betreft de hoogte van het feitelijk inkomen van de vrouw verschillen partijen ook van mening. Het hof zal het inkomen van de vrouw bepalen aan de hand van de jaaropgaaf 2012. Daaruit blijkt een bruto loon van € 31.979,-. Omgerekend levert dat een (gemiddeld) besteedbaar inkomen op van € 2.301,- per maand, rekening houdend met de heffingskortingen (tarieven 2012/2). De behoeftigheid van de vrouw kan daarmee worden becijferd op (€ 3.467,- minus € 2.301,-) € 1.106,- netto per maand. Gebruteerd is dat circa € 2.100,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met het vermogen dat de vrouw vanuit de verdeling heeft verkregen nu dat ook aan de zijde van de man buiten beschouwing wordt gelaten. Aangezien het hof niet beschikt over de jaaropgaaf 2013 en uit de beschikbare gegevens blijkt dat het inkomen van de vrouw niet wezenlijk is gewijzigd in 2013, zal het hof er in deze procedure vanuit gaan dat het inkomen van de vrouw gelijk is gebleven.
2.24
Voor zover de man erop heeft gewezen dat de verdeling procedure nog niet is afgerond en hij de lasten van de (onverdeelde) voormalige echtelijke woning geheel voor zijn rekening neemt overweegt het hof dat zulks in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk (zo nodig) dient te worden verrekend tussen partijen. Zulks is voor het hof geen aanleiding om in het kader van de partneralimentatie een lagere behoeftigheid aan te nemen aan de zijde van de vrouw als door de man aan het eind van zijn beroepschrift bepleit.
2.25
Aan de orde is vervolgens de draagkracht van de man. De in geding zijnde onderhoudsverplichtingen worden immers niet alleen bepaald door de behoefte van de onderhoudsgerechtigden maar mede door de draagkracht van onderhoudsplichtige.
De draagkracht van de man
2.26
De grieven van de man in het principaal appel tegen de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg betreffen de woonlasten en de kosten van de omgangsregeling.
2.27
De grieven van de vrouw in het incidenteel appel tegen de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg betreffen het inkomen en de kosten kinderopvang. Daarnaast heeft ook de vrouw gewezen op de gewijzigde woonsituatie van de man per 16 december 2012.
* het inkomen
2.28
Tussen partijen is het inkomen van de man in geschil.
2.29
De rechtbank is in de bestreden beschikking en de daaraan gehechte draagkrachtberekening uitgegaan van de rechtbank is in de bestreden beschikking en de daaraan gehechte draagkrachtberekening uitgegaan van XXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXX jaaropgaaf 2011 van de man betreffende zijn dienstbetrekking bij stichting [ziekenhuis], waaruit een belastbaar loon blijkt van
€ 122.971,-. Daarnaast heeft de rechtbank in haar draagkrachtberekening ten aanzien van de man een bedrag van € 3.912,- in aanmerking genomen als resultaat van de holding van de man [holding van de man]onder de overweging dat zulks uit de aangifte IB van de man blijkt en onvoldoende is gesteld of gebleken om van een hoger resultaat uit te gaan.
2.3
De vrouw heeft geklaagd dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 3.912,- aan resultaat vanuit de genoemde onderneming van de man heeft meegenomen en ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende is gesteld of gebleken om van een hoger inkomen uit te gaan. In haar toelichting op de desbetreffende grief heeft de vrouw in dit verband gesteld dat rekening moet worden gehouden met resultaat na belastingen van € 80.702,- per jaar.
2.31
Het hof zal in zijn draagkrachtberekening, voor wat betreft het salaris van de man vanuit zijn dienstbetrekking bij stichting [ziekenhuis], uitgaan van de inmiddels beschikbare jaaropgaaf 2012. Uit die jaaropgaaf blijkt een belastbaar loon van € 125.312,-. Het hof beschikt niet over de jaaropgaaf 2013 van de man en evenmin over stukken waaruit blijkt dat het dienstverband is geëindigd (per 1 september 2013) zoals de man heeft gesteld in onder meer zijn akte van uitlating van 28 maart 2014, zodat het hof er in deze procedure vanuit zal gaan dat zich geen relevante wijziging in die dienstbetrekking heeft voorgedaan voor wat betreft het inkomen. Bovendien heeft de man geen duidelijke conclusie verbonden aan zijn stelling dat het dienstverband is geëindigd.
2.32
Het hof is daarnaast gebleken dat de man sinds 18 februari 2009 enig bestuurder en enig aandeelhouder (dga) is van de onderneming [holding van de man], welke holding een deelneming heeft in [B.V. X] (eveneens opgericht in 2009 blijkens het uittreksel uit het handelsregister). Het resultaat van [B.V. X] is als deelneming opgenomen in de jaarcijfers van [holding van de man]
2.33
Het inkomen van een ondernemer wordt als uitgangspunt bepaald door middeling van het bedrijfsresultaat over een periode van drie jaren, behoudens uitzonderlijke situaties die hier niet zijn gesteld of gebleken. Gelet op de hier niet in geschil zijnde ingangsdatum van de partneralimentatie, 10 december 2012, zal het hof het gemiddelde resultaat nemen over de jaren 2009 t/m 2011 mede nu het hof niet beschikt over de (voorlopige) jaarcijfers 2012 of 2013.
2.34
Blijkens de door de man verstrekte jaarcijfers had de holding in 2009 een resultaat van € 19.171,-. In 2010 was dat € 80.702,- en in 2011 € 36.594,-. Gemiddeld dus € 45.489,-. Het hof vindt het redelijk dat daarvan 25% wordt gereserveerd door de man in de onderneming zodat een bedrag van afgerond € 34.116,- overblijft. Rekening houdend met 25% dividendbelasting resulteert dit in een netto-inkomen op jaarbasis van € 25.587,-. Het hof zal, bij gebrek aan andersluidende gegevens, dat bedrag meenemen in de draagkrachtberekening onder de post netto-inkomen als zijnde de redelijkerwijs te verwerven inkomsten van de man vanuit zijn onderneming. Een en ander naast zijn reguliere loon uit dienstbetrekking als hiervoor vermeld.
* de woonlasten
2.35
De rechtbank heeft in haar draagkrachtberekening rekening gehouden met de (ongemeubileerde) huurlast van de man van € 700,- per maand, naast de door de man te betalen hypothecaire lasten van de echtelijke woning. Het betreft een hypothecaire rentelast van € 22.731,- per jaar (en een eigenwoningforfait van € 2.590,-).
2.36
De man heeft onder grief 3 van zijn beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank van een verkeerd bedrag aan huur is uitgegaan. Uit de huurovereenkomst die de man in eerste aanleg heeft ingebracht blijkt een kale huurlast van € 975,- per maand. Verder heeft de man opgemerkt dat de huur per 16 december 2012 is beëindigd.
2.37
De vrouw merkt op dat uit de door de man overgelegde huurovereenkomst blijkt dat het bedrag van € 975,- ziet op de huur van een gemeubileerde woning en dat de rechtbank de vrouw gevolgd is in haar stelling dat daarom niet van het volledige huurbedrag kan worden uitgegaan. Voorts bevestigt de vrouw dat de man in december 2012 weer de echtelijke woning heeft betrokken. Zij wijst er daarbij echter op dat de nieuwe partner bij hem in is getrokken zodat de woonlasten moeten worden gehalveerd.
2.38
Het hof zal de huur geheel buiten beschouwing laten in zijn draagkrachtberekening en voorts de door de rechtbank in haar draagkrachtberekening opgenomen woonlasten verbonden aan de voormalige echtelijke woning halveren. De man heeft in dit verband niet betwist dat hij per 16 december 2012 is teruggekeerd in de voormalige echtelijke woning en dat zijn nieuwe partner bij hem is ingetrokken. Bij gebrek aan andersluidende gegevens zal het hof ervan uitgaan dat de nieuwe partner in eigen levensonderhoud kan voorzien en dus kan bijdragen in de woonlasten. Gelet op het geringe financieel belang zal het hof om proceseconomische redenen geen knip maken voor de korte periode (gerekend vanaf de niet in geschil zijnde ingangsdatum van de partneralimentatie 10 december 2012) waarin de man naast de lasten van de voormalige echtelijke woning ook nog huur betaalde.
* de kosten van de omgangsregeling
2.39
Onder grief 4 heeft de man aangevoerd dat de kosten van de omgang dienen te worden vastgesteld op € 120,- per maand uitgaande van de door de man bepleite zorgregeling, nu de kinderen in dat geval wekelijks bij de man verblijven. De vrouw heeft de grief bestreden.
2.4
De grief faalt reeds omdat het hof in zijn beschikking van 6 februari 2014 in afwijzende zin heeft beslist op de door de man voorgestane uitbreiding van de zorgregeling. Het hof zal het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag voor de kosten van omgang van € 100,- per maand in stand laten.
* de kosten van kinderopvang
2.41
De vrouw heeft geklaagd dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 73,- per maand voor kosten van kinderopvang. De man zou de kinderen de vrijdagmiddag uit school bij zich hebben. Partijen hebben zich vervolgens uitgelaten over de kosten van een eventueel in te schakelen kinderopvang voor deze vrijdagmiddag. De man heeft evenwel nog nooit de kinderen bij zich gehad vanaf vrijdag 17.00 uur.
2.42
Het hof zal deze kosten buiten beschouwing laten in zijn draagkrachtberekening nu de man heeft opgemerkt dat [kind] vanaf 26 november 2012 geen gebruik meer maakt van de buitenschoolse opvang (BSO), waardoor deze kosten zich ten tijde van de ingangsdata van de onderhavige onderhoudsverplichtingen (zijnde voor de partneralimentatie 10 december 2012 en voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] 1 september 2013) niet meer voordoen.
* de berekeningen en conclusies
2.43
Het voorgaande en mede in aanmerking genomen de niet betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg, leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekeningen.
2.44
De man is in de periode van 10 december 2012, de ingangsdatum van de partneralimentatie, tot 1 september 2013 geen bijdrage verschuldigd aan de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige]. In die periode bedraagt de draagkracht van de man voor partneralimentatie (draagkrachtberekening I; tarieven 2012/2) inclusief fiscaal voordeel voldoende voor de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud van € 3.000,- bruto per maand. Aangezien echter de behoeftigheid van de vrouw lager is dan hetgeen zij heeft verzocht, namelijk € 2.100,- bruto per maand, zal het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie over de periode van 10 december 2012 tot 1 september 2013 bepalen op € 2.100,- bruto per maand en het meer of anders verzochte afwijzen.
2.45
Vanaf 1 september 2013 heeft ook de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] behoefte aan een bijdrage van de man. Zoals hiervoor overwogen bedraagt de bovengrens van de vast te stellen bijdrage € 400,- per maand, exclusief wettelijke indexeringen, oftewel met ingang van 1 september 2013 € 407,- per maand. Gelet op de wettelijke voorrangsregeling bedoeld in artikel 1:400 BW dient de draagkracht van de man eerst te worden aangewend voor kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [de jongmeerderjarige]. Vervolgens dient te worden bekeken of en in hoeverre draagkracht resteert voor partneralimentatie.
2.46
Uit de berekening met betrekking tot de periode vanaf 1 september 2013 (draagkrachtberekening II, tarieven 2013/2) volgt dat de man voldoende draagkracht heeft om te voorzien in de behoefte van de kinderen waaronder begrepen de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] en dat vervolgens ook voldoende draagkracht resteert om te voorzien in de behoeftigheid van de vrouw, hiervóór vastgesteld op € 2.100,- bruto per maand in 2012. Geïndexeerd naar 2013 is dat afgerond € 2.135,- bruto per maand.
2.47
Ten slotte overweegt het hof dat een jusvergelijking en draagkrachtvergelijking achterwege is gelaten nu daarom niet is verzocht.

3.De slotsom

3.1
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing ten aanzien van het resterende deel van het geschil tussen partijen.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de jongmeerderjarige niet-ontvankelijk in het incidenteel appel;
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van 12 oktober 2012 voor zover het betreft de beslissingen betreft over de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie;
en in zoverre opnieuw beslissende:bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van 10 december 2012 op € 2.100,- bruto per maand, zijnde geïndexeerd naar 1 januari 2013 afgerond € 2.135,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige, voor wat betreft de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] met ingang van 1 september 2013.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Jonkman (voorzitter), M.P. den Hollander en
H. Lenters en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2014 in bijzijn van de griffier.