Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vervallenverklaring van een mondelinge en schriftelijke aanwijzing van Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland. De vader, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om de aanwijzingen van de stichting te laten vervallen en om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en zijn kinderen. De kinderrechter had de vader echter niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten besproken, waaronder eerdere beschikkingen van de kinderrechter die de kinderen onder toezicht stelden en de omgangsregeling beperkten.
Het hof heeft vastgesteld dat de vader een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de aanwijzingen te laten toetsen, ondanks dat de periode waarvoor de aanwijzingen golden inmiddels was verstreken. Het hof heeft de juridische context uiteengezet, waarbij het artikel 1:263a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) werd besproken, dat de stichting de mogelijkheid biedt om contacten tussen ouders en kinderen te beperken. Het hof heeft geoordeeld dat de mondelinge mededeling van de stichting niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke aanwijzing die ter beoordeling aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. De vader's grieven werden in dit opzicht verworpen.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de kinderrechter vernietigd, maar het verzoek van de vader alsnog afgewezen, omdat de periode waarop de aanwijzing betrekking had, was verstreken. De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke aanwijzingen in het kader van de uithuisplaatsing van minderjarigen en de juridische implicaties van mondelinge beslissingen.