ECLI:NL:GHARL:2014:4332

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
3 juni 2014
Zaaknummer
200.119.378-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslevering en opdrachtverlening in civiele procedure tussen directeuren en advocatenkantoor

In deze civiele procedure, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de bewijslevering centraal in een geschil tussen een appellant en een geïntimeerde, waarbij de appellant in eerste aanleg als gedaagde fungeerde. De zaak betreft de vraag of de appellant en zijn mededirecteur persoonlijk opdracht hebben gegeven aan een advocatenkantoor voor juridische werkzaamheden. De geïntimeerde heeft in hoger beroep bewijs geleverd dat de directeuren in privé opdracht hebben verstrekt, wat door de appellant wordt betwist. Het hof heeft op 3 juni 2014 een arrest gewezen waarin het de verklaringen van getuigen en de bewijslevering van de geïntimeerde heeft beoordeeld. De getuige heeft verklaard dat de opdrachtbevestiging aan de directeuren in privé was gericht, en dat dit beleid was gebaseerd op de liquiditeitsproblemen van de vennootschap. De appellant heeft in contra-enquête verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij privé als opdrachtgever werd beschouwd, maar het hof oordeelt dat de verklaring van de getuige meer gewicht heeft. Het hof concludeert dat de overeenkomst van opdracht door de directeuren in persoon is aangegaan. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling van de werkzaamheden waarvoor betaling wordt verlangd, en de geïntimeerde is in de gelegenheid gesteld om zich hierover nader uit te laten. De beslissing van het hof is een belangrijke uitspraak over de bewijslevering en de rol van directeuren in privé bij het aangaan van overeenkomsten met advocatenkantoren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.119.378/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 603601 CV 12-966)
arrest van de eerste kamer van 3 juni 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.A. Knobben, kantoorhoudend te Deventer,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.K.E. Buysrogge, kantoorhoudend te Zwolle.
Het tussenarrest van 11 juni 2013 wordt hier overgenomen.

1.De (verdere) loop van het geding in hoger beroep

1.1
Ingevolge voormeld tussenarrest heeft op 15 oktober 2013 een getuigenverhoor aan de zijde van [geïntimeerde] plaatsgehad. Na afloop daarvan heeft [appellant] zich in contra-enquête doen horen. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd, waartoe zij de stukken hebben overgelegd.

2.De beoordeling verder

2.1
In het tussenarrest van 11 juni 2013 heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] haar stelling dat [appellant] persoonlijk opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden die [geïntimeerde] heeft verricht ten behoeve van de rechtspersoon [rechtspersoon], dient te bewijzen.
2.2
Ter voldoening aan de haar gegeven bewijsopdracht heeft [geïntimeerde] als getuige voorgebracht [getuige], woonachtig te [woonplaats]. Door [getuige] is verklaard als volgt:
"Ik ben sedert twee jaar niet meer in dienst van [geïntimeerde]. Ik werk nu bij Rabo Nederland in Utrecht. Mede op basis van mijn dossier kan ik omtrent deze zaak het volgende verklaren.
Op 11 januari 2011 is er gebeld met ons kantoor door [A]. Het bedrijf waarvan [A] een van de twee directeuren was had liquiditeitsproblemen en er dreigden faillissementsaanvragen. Later die dag heb ik telefonisch overleg gehad met [A]. Uit dat telefoongesprek is mij bijgebleven dat het bedrijf [bedrijf X] bezig was met een groot project in [plaats] en dat er drie grote schuldeisers waren. Ik meen twee van EUR 70.000 en een van EUR 50.000 die moeilijk deden. Ik heb nog diezelfde dag een opdrachtbevestiging aan beide heren gestuurd. Ik kan me niet herinneren dat in het telefoongesprek met [A] op 11 januari expliciet aan de orde is gesteld de vraag in wiens opdracht ik zou acteren. Er heeft daarna een bespreking plaatsgevonden op mijn kantoor waarbij de heren [appellant] en [A] aanwezig waren. Op basis van mijn aantekeningen ga ik er vanuit dat die bespreking heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011. Ik ga er eveneens vanuit dat bij die gelegenheid de opdrachtbevestiging door de beide heren is ondertekend. In ieder geval is in de eerste bespreking uitdrukkelijk aan de orde gesteld dat de heren [A] en [appellant] privé als mijn opdrachtgevers zouden worden beschouwd. Bij ons op kantoor was het protocol dat in geval van liquiditeitsproblemen bij een vennootschap de opdracht diende te worden ondertekend door de directeuren in privé. Ik heb dat beleid voorafgaand aan de bespreking nog gecheckt bij mijn sectiehoofd. Ik heb de heren uiteengezet waarop dat beleid was gebaseerd – en op hun vraag – wat de consequenties daarvan waren. Ik heb in de tijd daarna regelmatig telefonisch contact met een van de heren gehad en ik zie in mijn aantekeningen dat er eind januari een bespreking heeft plaatsgevonden. Ik kan me niet herinneren dat in een van die vervolgcontacten nog weer aan de orde is geweest wie als opdrachtgever werd aangemerkt. Dat was geen item. In de opdrachtbevestiging is in de aanhef niet het bedrijf genoemd, maar de naam van beide heren per adres het bedrijfsadres en ook de ondertekening heeft niet namens de B.V. plaatsgevonden. Dat is voor mij de bevestiging van hetgeen ik met de heren had besproken."
2.3
In contra-enquête heeft [appellant] als volgt verklaard:
"[A] was via zijn [bedrijf Y] bestuurder van [bedrijf X] Ik was via mijn [bedrijf Z] eveneens bestuurder van [bedrijf X] Op 11 januari 2011 heeft [A] telefonisch contact gezocht met [geïntimeerde]. Ik wist daar op dat moment niets van. In de ochtend van 12 januari 2011 werd mij medegedeeld dat wij ‘s middags om 14.00 uur een afspraak hadden bij [geïntimeerde]. [A] vertelde mij dat inschakeling van een advocaat nodig was om een aantal schuldeisers tot rust te brengen. Wij hadden nog geld tegoed van een aannemer en daarmee zouden we op termijn deze schuldeisers kunnen betalen. Wij kenden het kantoor [geïntimeerde] vanuit een eerder geschil. Die zaak is toen voor ons behandeld door [advocaat]. Op 12 januari hebben [A] en ondergetekende zich gemeld bij het advocatenkantoor en we hebben daar een gesprek gehad met [getuige]. We hebben daar de zaak inhoudelijk besproken en ik kan me niet herinneren dat daarbij expliciet aan de orde is gekomen dat wij privé als opdrachtgevers werden beschouwd. Wel is door [getuige] aangegeven dat wij betalingen vooraf moesten doen. Dat laatste is feitelijk ook steeds gebeurd via voorschotnota’s en alle nota’s die betrekking hadden op de opdracht van 11 januari 2011 zijn ook uit die voorschotnota’s voldaan. Ik herinner me nog dat ik op een gegeven moment met [getuige] telefonisch contact heb gehad over de tenaamstelling van de nota’s, nu daarin steeds onze beide namen stonden vermeld. [getuige] heeft toen gezegd dat het zo wel goed kwam. Ik teken bij het voorgaande nog aan dat ik nooit mij privé zou hebben willen verbinden gelet op de dreigende liquiditeitsproblemen. Als [bedrijf X] niet als opdrachtgever zou zijn geaccepteerd dan zou ik zeker mijn B.V. er tussen hebben geschoven of een beroep zou hebben gedaan op de rechtsbijstandverzekering van [bedrijf X] Vanaf april 2011 zijn er tussen mij en [A] problemen ontstaan. In dat kader heeft [getuige] ook werkzaamheden verricht. De openstaande nota’s hebben volgens mij daar betrekking op. Ik houd de [bedrijf X] daarvoor ook aansprakelijk, omdat de kwestie het uittreden van [bedrijf Y] uit [bedrijf X] betrof. Voor die werkzaamheden is geen nieuwe schriftelijke opdrachtbevestiging verstrekt."
2.4
Het hof stelt voorop dat [appellant] weliswaar partij is in dit geding, maar aangezien de bewijslast op [geïntimeerde] rust, heeft de verklaring van [appellant] in dit geval niet de beperkte bewijskracht van een verklaring van een partij-getuige als bedoeld in art. 164 lid 2 Rv. Dat betekent dat aan de verklaring van [appellant] volle bewijskracht toekomt.
2.5
Het hof overweegt dat [getuige] een gedetailleerde verklaring heeft afgelegd, onder meer over de concrete aanleiding voor de opdracht zoals die hem uit een telefoongesprek met [A] op 11 januari 2011 is bijgebleven. [getuige] heeft aangegeven dat hij het kantoorbeleid dat in geval van liquiditeitsproblemen bij een vennootschap de opdracht diende te worden ondertekend door de directeuren in privé, voorafgaand aan de eerste bespreking met [appellant] en [A] op 12 januari 2011 heeft gecheckt bij zijn sectiehoofd. [getuige] heeft voorts verklaard dat hij tijdens die bespreking aan [appellant] en [A] heeft uitgelegd waarom de opdracht door de beide directeuren in privé diende te worden ondertekend en - desgevraagd - wat daarvan de consequenties waren. De verklaring van [getuige] wordt niet ontzenuwd door hetgeen [appellant] heeft verklaard. [appellant] bevestigt dat hij - samen met [A] - op 12 januari 2011 ten kantore van [geïntimeerde] een bespreking met [getuige] heeft bijgewoond. [appellant] heeft niet ondubbelzinnig ontkend dat het vorenbedoelde kantoorbeleid en de consequenties daarvan door [getuige] aan hem (en [A]) is uitgelegd, maar [appellant] heeft slechts verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat in het gesprek expliciet aan de orde is gekomen dat hij (en [A]) privé als opdrachtgevers werden beschouwd. Daarentegen zegt [appellant] zich nog wel te herinneren dat de zaak inhoudelijk is besproken en dat door [getuige] is gezegd dat de nota's vooraf moesten worden betaald. Aangezien [getuige] zijn concrete en gedetailleerde verklaring mede baseert op de door hem destijds gemaakte aantekeningen, hecht het hof aan hetgeen [getuige] heeft verklaard meer waarde dan aan de deels op veronderstellingen berustende verklaring van [appellant] over de voor de gegeven bewijsopdracht relevante feiten.
2.6
Het hof neemt verder in overweging dat de opdrachtbevestiging d.d. 11 januari 2011 is gericht aan [appellant] (en [A]) in persoon en dat [appellant] (en [A]) de opdrachtbevestiging hebben ondertekend zonder daarbij aan te geven dat zij handelden voor [rechtspersoon]. Bezien in samenhang met de verklaring van [getuige] is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] is geslaagd in de bewijslevering. Daaraan doet naar 's hofs oordeel niet af dat de opdrachtbevestiging en de vijf (onbetaald gelaten) facturen waar het in deze zaak om gaat zijn verzonden aan het vestigingsadres van [rechtspersoon], noch dat andere facturen van [geïntimeerde] die betrekking hebben op de onderhavige opdracht zijn betaald door [rechtspersoon].
2.7
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof bewezen dat de overeenkomst van opdracht van 11 januari 2011 met [geïntimeerde] door [appellant] (en [A]) in persoon is aangegaan.
2.8
Vervolgens is aan de orde het verweer van [appellant] - dat hij ook reeds in eerste aanleg heeft gevoerd - dat de werkzaamheden waarvan [geïntimeerde] betaling verlangt, geen betrekking hebben op de onderhavige opdracht. Volgens [appellant] zijn de werkzaamheden die door [geïntimeerde] op grond van de opdracht van 11 januari 2011 zijn uitgevoerd, eind mei 2011 afgerond.
2.9
[geïntimeerde] heeft op dit verweer bij conclusie van repliek in eerste aanleg onder meer als volgt gerespondeerd:
"Aanvankelijk ging het om een kwestie met een schuldeiser, later werden het kwesties met andere schuldeisers en beslaglegging en vervolgens ging het over een geschil tussen aandeelhouders."
2.1
Het hof overweegt dat voormelde reactie van [geïntimeerde] lijkt te miskennen dat op haar ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv de plicht rust om te stellen - en bij voldoende gemotiveerde betwisting zonodig te bewijzen - dat door [appellant] opdracht is gegeven voor de werkzaamheden waarvan zij betaling verlangt. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om zich bij akte nader uit te laten over de vraag welke werkzaamheden door haar in rekening zijn gebracht bij de onbetaald gebleven facturen en nader in te gaan op de stelling van [appellant] dat de kwestie waarvoor de opdracht van 11 januari 2011 is verleend (zie rechtsoverweging 3.3 van het tussenarrest van 11 juni 2013), eind mei 2011 reeds was afgerond.
2.11
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het gerechtshof:
laat [geïntimeerde] toe tot het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 2.10;
verwijst de zaak daartoe naar de rol van
1 juli 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. H. de Hek en mr. A.M. Koene, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 3 juni 2014.