ECLI:NL:GHARL:2014:4248

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
200.099.829-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeschil over voorrangsrecht bij gebruik van kade voor suikeroverslag

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen Eemshaven Sugar Terminal C.V. (EST) en Veem & Factor Eemshaven B.V. (Veem) over het gebruik van een kade in de Eemshaven voor de overslag van suiker. EST vorderde een verklaring voor recht dat zij een onbeperkt voorrangsrecht heeft met betrekking tot het gebruik van de kade voor haar BIBO-schepen, die suiker laden. De rechtbank Groningen had in eerste aanleg deze vordering afgewezen, waarna EST in hoger beroep ging.

De procedure in hoger beroep begon met een dagvaarding op 23 juli 2010, gevolgd door verschillende memorie's en een pleidooi op 10 april 2014. Het hof oordeelde dat de afspraken tussen partijen, zoals vastgelegd in de akte van erfpacht en de service agreement, geen grondslag bieden voor het door EST geclaimde voorrangsrecht. Het hof concludeerde dat de akte van erfpacht niet expliciet een voorrangsrecht voor EST bevatte en dat Veem, als erfpachter, het recht had om de kade te gebruiken voor andere schepen, zoals cruiseschepen.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde EST c.s. in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukte het belang van de exacte formuleringen in contracten en de noodzaak om de bedoelingen van partijen bij het aangaan van overeenkomsten zorgvuldig te interpreteren. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in gevallen waar meerdere partijen aanspraak maken op gebruik van dezelfde faciliteiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.099.829/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 120272/HA ZA 10-693)
arrest van de tweede kamer van 27 mei 2014
in de zaak van

1.Eemshaven Sugar Terminal C.V.,

gevestigd te Eemshaven,
hierna:
Eemshaven Sugar Terminal,

2. Suiker Unie Beheer B.V.,

gevestigd te Breda,
hierna:
Suiker Unie Beheer,

3. [Y] Holding B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 3],
hierna:
[Y] Holding,

4. [X] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 2],
hierna:
[X],

5. Limako Beheer B.V.,

gevestigd te Dinteloord,
hierna:
Limako Beheer,

6. [Z] Man Holdings B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats 2],
hierna:
[Z],

7. Limako B.V.,

gevestigd te Dinteloord,
hierna:
Limako,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
EST c.s.,
advocaat: mr. L.H. van Houten, kantoorhoudend te Rotterdam, die ook heeft gepleit,
tegen

1.Veem & Factor Eemshaven B.V.,

gevestigd te Eemshaven,
hierna:
Veem,
2. [Q] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
hierna:
[Q],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
Veem c.s.,
advocaat: mr. W.F.W. Timmer, kantoorhoudend te Groningen, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 5 oktober 2011 van de rechtbank Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 23 juli 2010 (met grieven),
- de conclusie van antwoord,
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel,
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel,
- het proces-verbaal van de zitting van 10 april 2014,
- de pleitnota’s van de raadslieden van partijen.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van EST c.s. luidt:
"MITSDIEN:
het den Hove behage het beroepen vonnis van de rechtbank Groningen, onder no. 120272 HA ZA 10-693 op 5 oktober 2011 gewezen, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te verklaren voor recht dat appellanten jegens geïntimeerde sub 1 en/of sub 2 een onbeperkt voorrangsrecht heeft met betrekking tot het gebruik van de lengte van "de kade gelegen te Eemshaven (gemeente Eemsmond) en omschreven in de akte van Erfpacht in 1988 tussen V&F en EST gesloten alsmede nader genoemd in de op 23 mei 1990 tussen EST en TCE (V&F) gesloten Service Agreement, voor zover die kade noodzakelijk moet worden ingenomen door voor haar bestemde BIBO suikerschepen voor de periode dat die schepen aldaar beladen moeten worden.
- met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instantiën.”
2.4
In incidenteel appel hebben EST c.s. gevorderd:
"
Dat het uw Hof behage om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad: (…)
b. in het incidenteel appel:
partieel te vernietigen het hiervoor genoemde vonnis, voor zover het betreft hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in de rechtsoverwegingen zoals besproken de grieven I tot en
met III en voor het overige dit vonnis te bekrachtigen.”

3.De feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van genoemd vonnis 5 oktober 2011 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is – behoudens het navolgende - niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
3.2
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, staat niet langer vast dat EST van ondererfpachter erfpachter is geworden door de verkrijging door Veem van de blote eigendom van de volledige locatie. Veem heeft namelijk van Groningen Seaports niet de blote eigendom verkregen van de strook grond aan de kademuur, en evenmin van de kademuur zelf. Van dat deel van het terrein is Veem dus nog steeds erfpachter.
3.3
De hiervoor bedoelde feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
3.3.1
EST is een commanditaire vennootschap. Zij exploiteert een suikerterminal en een suikersilo in de Eemshaven te Groningen. Opslag, uitslag en vervoer van suiker zijn haar bedrijfsactiviteiten. Suiker Unie, [X], Limako Beheer en [Q] zijn de beherend vennoten; [Y], [Z] en Limako zijn stille vennoten.
3.3.2
Veem (toen nog genaamd Transit Center Eemshaven B.V. ofwel TCE) heeft van het Havenschap Delfzijl (hierna te noemen: Groningen Seaports) verkregen het erfpachtrecht, mede omvattende een recht van opstal van het terminalterrein voorheen kadastraal bekend als gemeente [1], sectie A, [percelen]. Deze percelen, die grenzen aan de kadewand, zijn thans bekend onder de [kadastrale nummers 1 en 2]. In een tussen TCE (hierna Veem te noemen) en Groningen Seaports tot stand gekomen notariële akte van 16 december 1988 (akte 88) is bepaald, kort gezegd, dat de [percelen] (met uitzondering van artikel 3) onder gelijkluidende voorwaarden als één geheel in erfpacht zijn gegeven. In akte 88 is bepaald dat Veem het terrein zal gebruiken voor die doeleinden welke voortvloeien uit en geacht te kunnen worden verband te houden met het op het terrein uit te oefenen op en overslagbedrijf.
3.3.3
In artikel I.15 van akte 88 is voor zover hier van belang het volgende bepaald:

Het havenschap heeft het recht telkenmale wanneer de aan de kade beschikbare ligplaats niet wordt ingenomen door schepen waarvan de lading door tussenkomst van erfpachtster wordt geladen, gelost of geëxpedieerd, aldaar andere vaartuigen ligplaats aan te wijzen.
Alsdan is havenschap verplicht de ligplaats te doen ontruimen zodra erfpachtster daarvan wederom gebruik wil maken. ( ... )”
3.3.4
In akte 88 heeft Veem in onderdeel IV aan EST een deel van de percelen 3025 en 3026, een industrieterrein ter grootte van ongeveer 12.500 m2, in ondererfpacht gegeven. Dit erfpachtrecht is uitgegeven voor de bouw en exploitatie van een suikersilo. Tussen dit terrein en de kade ligt een strook grond van circa 24 meter breed; deze strook bleef buiten de ondererfpacht.
3.3.5
Artikel IV.12 van akte 88 luidt als volgt.

TCE (lees: Veem
) is verplicht al haar uit de vermelde erfpachtsrechten jegens het Havenschap voortvloeiende rechten uit te oefenen indien en voorzover een dergelijke uitoefening van belang is of kan zijn voor de erfpachter(lees: EST).”
3.3.6
In artikel IV.19 van akte 88 is kort gezegd tussen Veem en EST bepaald dat ten behoeve van de aan EST in ondererfpacht uitgegeven gedeelten van de percelen worden gevestigd de erfdienstbaarheid (1) tot het hebben, houden, gebruiken, onderhouden en zo nodig vervangen van een bulkloader ten behoeve van het laden van los gestort suiker, (2) de erfdienstbaarheid tot het hebben, houden, onderhouden en zo nodig vervangen van rioolbuizen en van leidingen voor elektriciteit, gas en water en (3) de erfdienstbaarheid van weg om op de voor het lijdend erf minst bezwarende wijze te komen en te gaan van en naar de openbare weg en van en naar de kade. Deze erfdienstbaarheden rusten op het kadeterrein waarop de hierna nog te noemen bulkloader is geplaatst.
3.3.7
Artikel IV.21 van akte 88 luidt:
“Eemshaven Sugar Terminal C.V. is bekend met de condities waarop het aan haar in (onder)erfpacht uitgegeven terrein door het Havenschap aan TCE werd uitgegeven en verbindt zich deze condities, voor zover op haar van toepassing, na te leven.
3.3.8
Tussen de beherende vennoten van EST en Veem is op 23 mei 1990 een zogenoemde service agreement tot stand gekomen waarin is vastgelegd dat Veem alle op de terminal voorkomende stuwadoors- en opslagwerkzaamheden voor EST zal verrichten.
3.3.9
Artikel 5 van de service agreement luidt:

T.C.E. to allow E.S.T. first call on use of its ship loaders or other equipment and to guarantee, so far as is reasonably possible, priority to E.S.T. in respect of vessel berthing allocation, it being E.S. T. 's responsibility to give as much notice to T.C.E. as it can of such berthing.
3.3.10
Op 29 april 2009 heeft Groningen Seaports een deel van de in erfpacht gegeven locatie verkocht aan erfpachter Veem. Door de verkrijging van de blote eigendom door Veem is EST aldus van ondererfpachter tot erfpachter geworden. De kadewand is van deze transaktie uitgesloten. Daarvan is Veem dus erfpachter gebleven.
3.3.11
EST heeft een bulkloader in gebruik. De bulkloader is onlosmakelijk verbonden met de terminal. Voor het vervoer van suiker worden schepen van het type BIBO (bulk in/bag out) gebruikt. Een BIBO-schip kan tussen de 20.000 en 40.000 ton suiker laden en heeft een lengte van 184 meter. Inclusief trossen gebruikt het circa 250 meter kade.
3.3.12
V&F Beheer B.V is bestuurder van [Q] en Veem. Eerstgenoemde vennootschap is onderdeel van de Koninklijke Wagenborg Groep. Veem gebruikt de kade één of tweemaal per jaar gedurende twee a drie weken om cruiseschepen te bevoorraden.

4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

4.1
Tussen EST en haar vennoten (met uitzondering van [Q]) enerzijds en [Q] en Veem anderzijds is eind 2010 een dispuut ontstaan over het (recht op) gebruik van de kade. De achtergrond daarvan is dat Veem in handen is gekomen van Koninklijke Wagenborg B.V., die de kade mede ten behoeve van cruiseschepen wenst te exploiteren. De kade biedt echter niet de ruimte voor het gelijktijdig afmeren van een BIBO en een cruiseschip. EST c.s. zijn van mening dat de ongestoorde en onvertraagde uitslag van suiker daardoor in het gedrang kan komen. Om die reden hebben zij een verklaring voor recht gevorderd, inhoudende dat EST een onbeperkt voorrangsrecht heeft met betrekking tot het gebruik van de lengte van de kade, voor zover die noodzakelijk moet worden ingenomen door voor haar bestemde BIBO suikerschepen voor de periode dat die schepen daar beladen moeten worden. Deze vordering is door de rechtbank afgewezen.

5.De grieven in het principaal appel

5.1
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat EST c.s. daarmee vanuit diverse invalshoeken hun stelling handhaven dat EST op grond van het bepaalde in akte 88 een onbeperkt recht van voorrang heeft (in de woorden van de service agreement: de ‘
priority in respect of vessel berthing’)met betrekking tot het gebruik van de kade, en niet een geclausuleerd recht zoals Veem en EST dat in de service agreement zijn overeengekomen (‘
so far as is reasonably possible’). Zoals de advocaat van EST ter zitting van het hof uitdrukkelijk bevestigde is de vordering is dan ook niet gebaseerd op die (latere) overeenkomst, en evenmin op enige aan de vestigingsakte ten grondslag liggende obligatoire overeenkomst, in die zin dat daarbij een voorrangsregeling zou zijn bedongen die de akte niet bevat, of een voorrangsregel van een andere strekking (vgl. HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933). Partijen zijn het er dus over eens dat de aan akte 88 te geven uitleg hier bepalend is. Bij die uitleg komt het aan op de in de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de daarin opgenomen - naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen - omschrijving van de (onder)erfpacht (vgl. HR 22 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8933 en HR 8 december 2000, LJN AA8901, NJ 2001/350 en HR 13 juni 2003, LJN AH9168, NJ 2004/251).
5.2
Bij de beoordeling van de stellingen die EST c.s. hebben ontwikkeld, staat verder voorop dat - naar ten pleidooie vast is komen te staan - Groningen Seaports nog steeds eigenaar is van de kade, en dat de erfpachter daarvan, Veem, de kade niet (ook niet deels) in ondererfpacht aan EST heeft gegeven. Uitsluitend Veem heeft dus op grond van erfpacht recht op gebruik van de kade. In artikel I.17 van akte 88 is bepaald dat zij voor de ligging van het terrein aan het water en het hebben van een recht van vaste ligplaats voor vaartuigen, aan het havenschap (thans: Groningen Seaports) jaarlijks een vergoeding verschuldigd is. Veem is op grond van artikel I.14 van akte 88 tegenover Groningen Seaports verplicht te waarborgen dat van die ligplaats een voldoende gebruik wordt gemaakt. Een recht op ligplaats van EST is in de akte niet met zoveel woorden geregeld, en deze partij is ter zake ook geen vergoeding verschuldigd. Uitgaande daarvan komt het hof tot het volgende oordeel.
5.3
Partijen bij de akte zijn Veem, Groningen Seaports en EST. In die Akte zijn een tweetal rechtsverhoudingen vastgelegd, namelijk (i) de (nadere) regeling van de hoofderfpacht (tussen Groningen Seaports en Veem) en (ii) de vestiging van de ondererfpacht (tussen Veem en EST). In hoofdstuk I verklaren de comparanten dat het erfpachtrecht door het havenschap (lees: Groningen Seaports) aan Veem is gegeven, onder toepassing van algemene voorwaarden die in de akte vervolgens worden weergegeven. Eén van deze voorwaarden is het al geciteerde artikel 15, waarin kort gezegd is bepaald dat Groningen Seaports het recht heeft om aan vaartuigen van derden de kade als ligplaats aan te wijzen als deze vrij is, onder de verplichting die ligplaats te doen ontruimen zodra Veem daar gebruik van wil maken. In hoofdstuk II verklaren alle comparanten over het vervallen van bestaande erfpachtvoorwaarden en worden andere voorwaarden van toepassing verklaard.
5.4
EST c.s. zijn naar het hof begrijpt van mening dat EST tegenover Veem ‘rechtstreeks aanspraak’ kan maken op hetgeen in de hoofdstukken I en II is bepaald in die zin, dat zij kan verlangen dat Veem de ligplaats laat ontruimen zodra EST er gebruik van wil maken, ook als de ligplaats wordt gebruikt door schepen waarvan de lading door tussenkomst van Veem wordt geladen, gelost of geëxpedieerd. Zij baseren dat op het feit dat EST partij is bij de tripartite akte 88, meer in het bijzonder het feit dat de hoofdstukken I en II verklaringen van alle comparanten bevatten. Al hetgeen daarin is bepaald, is volgens hen daarom tussen alle partijen overeengekomen en bindt dus ook alle partijen.
5.5
Het hof kan EST c.s. niet in die redenering volgen, omdat hoofdstuk I, waarin het relevante artikel 15 is opgenomen, slechts een weergave bevat van de tussen Groningen Seaports en Veem al bestaande rechtsverhouding. Het enkele feit dat de hoofdstukken I en II verklaringen van ‘de comparanten’ bevatten (onder wie EST), maakt dat niet anders. De door EST c.s. gevolgde redenering gaat bovendien mank, omdat erkenning van het door hen gepretendeerde voorrangsrecht een preferentie zou scheppen ten opzichte van de rechten die in de akte uitdrukkelijk aan Veem zijn toegekend. De akte biedt daarvoor geen ruimte – ook niet in hoofdstuk IV, waarin Veem en EST verklaren dat zij de in rechtsoverweging 4.2.4 genoemde ondererfpacht zijn overeengekomen ten behoeve van de bouw en exploitatie van een suikersilo door EST. In artikel 12 van dit hoofdstuk is weliswaar bepaald dat Veem verplicht is al haar uit de erfpachtrechten jegens Groningen Seaports voortvloeiende rechten uit te oefenen indien en voor zover een dergelijke uitoefening van belang is of kan zijn voor EST, maar dat betekent nog niet dat zij zich tegenover Veem op een ‘onbeperkt voorrangsrecht’ kan beroepen. Artikel IV.12 verplicht Veem immers slechts om in het belang van EST rechten uit te oefenen die zij op grond van haar eigen erfpachtrecht tegenover Groningen Seaports heeft. Dit artikel verplicht Veem er niet toe om haar eigen recht op het gebruik van ligplaats prijs te geven. In tegendeel, dat recht wordt juist beschermd door artikel I.15.
5.6
De grieven zijn voor het overige geheel gebaseerd op de standpunten die hiervoor zijn verworpen. Daarom kunnen de grieven geen doel treffen.

6.Het incidenteel appel

6.1
In het incidenteel appel blijft een kostenveroordeling achterwege nu dat strekte tot handhaving van verweer, en het hof daarover ook zonder incidenteel appel had behoren te beslissen vanwege de devolutieve werking van het principaal appel.

7.Slotsom

7.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis zal moeten worden bekrachtigd. Het hof zal EST c.s. als de in het ongelijk te stellen partijen in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Veem c.s. zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten
-
- griffierecht
666,-
totaal verschotten
666,-
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief: II
3 punten x € 894,-
2.682,-
te vermeerderen met nasalaris, rente en kosten.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 5 oktober 2011;
veroordeelt EST c.s. in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Veem c.s. vastgesteld op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 666,- voor verschotten;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de nakosten ad € 131,- (zonder betekening) respectievelijk € 199,- (met betekening), en te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten indien eerst EST c.s. deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest hebben voldaan;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. L. Janse en mr. A. van Hees en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 27 mei 2014.