ECLI:NL:GHARL:2014:4217

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
13/00016
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht van successie en rente berekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem betreffende een aanslag in het recht van successie. De belanghebbende, een erfgenaam, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de Inspecteur was opgelegd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar de belanghebbende is van mening dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd is en dat de zitting zonder haar aanwezigheid heeft plaatsgevonden. De zaak draait om de vraag of de schulden bij de berekening van de nalatenschap moeten worden berekend op basis van enkelvoudige of samengestelde rente. De belanghebbende stelt dat het testament van haar moeder, waarin de rente wordt geregeld, samengestelde rente toelaat, terwijl de Inspecteur stelt dat dit niet het geval is. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft beslist dat enkelvoudige rente moet worden toegepast, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is gedaan op 20 mei 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/00016
uitspraakdatum: 20 mei 2014
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 13 november 2012, nummer AWB 11/4547, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in het recht van successie opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding.
1.4.
Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 28 december 2012 ter griffie ingekomen.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013 te Arnhem. Met instemming van partijen zijn daar gelijktijdig behandeld de beroepen met de nummers 13/00016 tot en met 13/00019. Namens belanghebbende is daar verschenen haar zuster [A]. Namens de Inspecteur is verschenen mr. [B]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Op 13 september 1988 is [C], de moeder van belanghebbende, overleden. Bij testament van 12 juli 1982 heeft zij haar echtgenoot, [D] (hierna: [D]), en haar vier kinderen tot erfgenaam benoemd, elk voor een gelijk deel. In het testament werd een ouderlijke boedelverdeling opgenomen, op grond waarvan alle activa van de nalatenschap werden toegedeeld aan de echtgenoot, onder verplichting voor zijn rekening te nemen alle tot de nalatenschap behorende passiva en om wegens overbedeling aan ieder van de overige erfgenamen een bedrag schuldig te erkennen dat gelijk is aan de waarde van haar erfdeel volgens de wet. In het testament staat over die vordering: “De vordering, welke aan mijn overige erfgenamen is toebedeeld, zal te allen tijde door mijn echtgenoot kunnen worden afgelost, doch zal niet eerder opeisbaar zijn dan bij zijn overlijden (…). Bedoelde vordering zal van mijn overlijden af een rente dragen van acht procent in het jaar, welke rente jaarlijks op de één en dertigste december bij de hoofdsom zal worden bijgeschreven voor het eerst op de één en dertigste december van het jaar waarin ik overlijd, over het alsdan sedert de dag van mijn overlijden verstreken tijdvak. Deze rente zal niet eerder opeisbaar zijn dan na zijn overlijden en mits alsdan een opzeggingstermijn van drie maanden in acht is genomen; samengestelde interest zal niet kunnen worden gevorderd.”
2.2.
Op 8 mei 2006 is [D] overleden. Belanghebbende is een van zijn vier erfgenamen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de hiervoor onder 2.1 bedoelde schulden bij de berekening van de nalatenschap van [D] en dus bij de berekening van de verkrijging van belanghebbende moeten worden berekend op basis van enkelvoudige rente, zoals de Inspecteur voorstaat, of op basis van samengestelde rente, zoals belanghebbende verdedigt.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat de zitting van de Rechtbank buiten tegenwoordigheid van haar en haar gemachtigde doorgang heeft gevonden, hoewel zij om dringende redenen om uitstel had verzocht. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Bij brief van 10 oktober 2012 verzocht de toenmalige gemachtigde van belanghebbende [E] van [F] Advieskantoor te [L] aan de Rechtbank de behandeling ter zitting op 15 oktober 2012 geen doorgang te laten vinden en heeft hij bericht in ieder geval de komende drie maanden verhinderd te zijn. Voorts heeft hij verzocht de zaak niet mondeling te behandelen. De Rechtbank heeft daarop de gemachtigde bij brief van 12 oktober 2012 meegedeeld dat de zitting doorgang zou vinden. Kennelijk heeft de Rechtbank de brief van de gemachtigde zo opgevat dat hij geen behoefte had aan een behandeling ter zitting. Nu de zitting kort na deze brief zou plaatsvinden en de Inspecteur geen toestemming had gegeven behandeling ter zitting achterwege te laten, kon de Rechtbank beslissen de zitting doorgang te laten vinden. De Rechtbank was niet gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. Ook behoefde zij het onderzoek niet te heropenen naar aanleiding van de brief van 22 oktober 2012 van de gemachtigde van belanghebbende.
4.2.
Belanghebbende klaagt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Zij wijst er terecht op dat in de uitspraak op bezwaar wordt verwezen naar een brief waarin de motivering zou zijn opgenomen, welke brief niet bestaat. Hoewel deze handelwijze van de Inspecteur niet zorgvuldig was, was de uitspraak op bezwaar naar het oordeel van het Hof voldoende gemotiveerd, nu de Inspecteur in eerdere brieven zijn standpunt uitgebreid had uiteengezet. Dat deze uiteenzettingen belanghebbende en haar gemachtigde niet overtuigden, doet daaraan niet af.
4.3.
Belanghebbende klaagt terecht dat zij ten onrechte niet vóór het doen van uitspraak door de Inspecteur is gehoord. De Rechtbank heeft de desbetreffende klacht van belanghebbende ten onrechte niet behandeld. Tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank hoeft dit echter, in verband met hetgeen hierna wordt overwogen, niet te leiden. Belanghebbende heeft niet verzocht de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur om haar alsnog te horen maar het Hof verzocht definitief in deze zaak te beslissen.
4.4.
Belanghebbende wijst erop dat in het testament is bepaald dat de (enkelvoudig berekende) rente jaarlijks op 31 december bij de hoofdsom zal worden bijgeschreven. Daaruit volgt, aldus belanghebbende, dat deze bijgeschreven rente op dat tijdstip zelf ook rentedragend wordt.
4.5.
De Inspecteur wijst erop dat in het testament staat dat samengestelde interest niet zal kunnen worden gevorderd, dat in de tijd dat het testament werd opgemaakt het bedingen van enkelvoudige rente gebruikelijk was en dat destijds van samengestelde interest slechts sprake was, wanneer dat uitdrukkelijk was bepaald (artikel 1287 van het destijds vigerende Burgerlijk Wetboek).
4.6.
Het Hof is van oordeel dat uit de bewoordingen van het testament niet kan worden afgeleid dat samengestelde interest is bedongen. De bepaling dat de rente jaarlijks bij de hoofdsom wordt bijgeschreven kan weliswaar worden gezien als een aanwijzing dat samengestelde interest is bedoeld, maar daar staat tegenover dat het testament niet bepaalt dat over de bijgeschreven rente wederom rente wordt berekend, terwijl het wel uitdrukkelijk bepaalt dat geen samengestelde interest zal kunnen worden gevorderd. De Rechtbank heeft terecht beslist dat moet worden uitgegaan van enkelvoudige rente.
4.7.
Belanghebbende heeft zich nog beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling sprake is nu voor ondernemingsvermogen een vrijstelling geldt die niet geldt voor andere vermogensbestanddelen. Naar het oordeel van het Hof berust deze bedrijfsopvolgingsregeling op een keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft daarom met de faciliteit de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Mitsdien is geen sprake van een bevoordeling van de verkrijging van ondernemingsvermogen boven de verkrijging van overige vermogensbestanddelen die leidt tot ongerechtvaardigde discriminatie (HR 22 november 2013, nr. 13/01154, ECLI:NL:HR:2013:1206).
4.8.
Subsidiair stelt belanghebbende dat zij gronden heeft geërfd die tot het ondernemingsvermogen van haar vader behoorden en die zij thans verpacht aan haar zuster, die die onderneming heeft voortgezet. Deze gronden zouden ook onder de vrijstelling voor ondernemingsvermogen moeten vallen.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof is de bedrijfsopvolgingsfaciliteit slechts van toepassing als de verkrijger de onderneming rechtstreeks voortzet (artikel 35b, tweede lid, onderdeel a, Successiewet 1956; tekst 2006). Niet in geschil is dat de verpachting van de gronden niet geschiedt in het kader van een onderneming van belanghebbende. Belanghebbende heeft de onderneming derhalve niet rechtstreeks voortgezet. Met het stellen van deze eis heeft de wetgever de grenzen van de hem toekomende beoordelingsvrijheid naar het oordeel van het Hof evenmin overschreden (vgl. HR 28 maart 2014, nr. 13/02363, ECLI:NL:HR:2013:713).
4.10.
Gelet op het vorenoverwogene zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigen met aanvulling en verbetering van de gronden.

5.Kosten

In de hiervoor weergegeven omissies van de Inspecteur ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep voor de Rechtbank en het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de door belanghebbende gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de zaken met de nummers 13/00016 tot en met 13/00019 samenhangende zaken zijn. Het Hof berekent de vergoeding op 3 punten (beroep, hoger beroep en verschijnen ter zitting van het Hof) × 1 (gewicht van de zaak) × 1,5 (samenhangende zaken) × € 487, ofwel op € 2.192. Het Hof zal in elke zaak een vierde van de berekende vergoeding toekennen, ofwel € 548. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 548, en
  • gelast de Staat het griffierecht ad (€ 41 + € 115 =) € 156 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J.P.M. Kooijmans en R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 20 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(A. Vellema)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 mei 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.