In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de naheffingsaanslagen loonheffingen van belanghebbende zijn vernietigd. De inspecteur had aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening was dat er sprake was van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en leden van de familie [M/J/O]. De rechtbank oordeelde echter dat de naheffingsaanslagen niet terecht waren opgelegd, omdat er geen dienstbetrekking bestond. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de leden van de familie [M/J/O] verplicht waren om persoonlijk arbeid te verrichten voor belanghebbende. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid bestond. De inspecteur kon niet aantonen dat er een gezagsverhouding was en dat de leden van de familie [M/J/O] in een dienstbetrekking stonden tot belanghebbende. Het hof heeft het hoger beroep van de inspecteur ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de heffingsrentebeschikkingen en de boetebeschikking, die in stand zijn gebleven. De uitspraak is gedaan op 20 mei 2014.