ECLI:NL:GHARL:2014:418

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
24 januari 2014
Zaaknummer
200.136.344-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen bij de andere met het gezag belaste ouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De zaak is aangespannen door Bureau Jeugdzorg Friesland (BJZ) tegen de moeder van de kinderen, die zich verzet tegen de uithuisplaatsing. De kinderrechter had eerder, op 23 augustus 2013, het verzoek van BJZ om de kinderen bij de vader te plaatsen afgewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het belang van de kinderen voorop stond.

De ouders van de minderjarigen zijn sinds 24 januari 2012 gescheiden en hebben gezamenlijk het gezag. Sinds het feitelijk uiteengaan in 2009 wonen de kinderen bij de moeder, terwijl het contact met de vader sinds medio 2010 is gestaakt. BJZ heeft in 2012 een ondertoezichtstelling aangevraagd, die is toegewezen, maar de zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen bleven bestaan. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de kinderen emotionele toestemming te geven om hun vader te zien, wat leidt tot een loyaliteitsconflict.

Na de eerdere afwijzing van de kinderrechter heeft BJZ nieuwe ontwikkelingen aangevoerd, waaronder het stoppen van hulpverlening en de aanhoudende strijd tussen de ouders. Het hof concludeert dat de moeder niet bereid is om haar rol in de problematiek te erkennen en dat de kinderen bij de vader een veilige en stabiele plek kunnen vinden. Het hof heeft daarom de beschikking van de kinderrechter vernietigd en BJZ de machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Beschikking d.d. 16 januari 2014
Zaaknummer 200.136.344
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikkingin de zaak van
Bureau Jeugdzorg Friesland,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
appellante,
hierna te noemen:
BJZ,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen:
de moeder,
advocaat mr. A.J. de Boer,
kantoorhoudende te Leeuwarden.
Belanghebbende:

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen:
de vader,
advocaat mr. J.F. Rouwé-Danes,
kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 23 augustus 2013 (zaaknummer C/17/128190 / FJ RK 13-722) heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, het verzoek van BJZ om ten aanzien van de minderjarigen [minderjarige 1], geboren [in 2004], en [minderjarige 2], geboren [in 2005], een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling voor plaatsing bij de andere met het gezag belaste ouder (de vader), afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 30 oktober 2013, heeft BJZ verzocht de beschikking van 23 augustus 2013 te vernietigen en opnieuw beslissende de door BJZ verzochte machtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] inzake hoofdverblijfplaats bij hun vader, alsnog toe te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 21 november 2013, heeft de moeder het verzoek bestreden en het hof verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2], zoals verzocht door BJZ bij appelschrift van 29 oktober 2013 (ingekomen op 30 oktober 2013), af te wijzen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder:
- een brief van 5 november 2013 met bijlagen van BJZ, bij het hof binnengekomen op 7 november 2013;
- een brief van 5 november 2013 van de Raad voor de Kinderbescherming, bij het hof binnengekomen op 7 november 2013;
- een brief van 26 november 2013 met bijlagen van BJZ, bij het hof binnengekomen op 28 november 2013;
- een journaalbericht V6 van 29 november 2013, ingediend door mr. Schütz, een kantoorgenoot van mr. De Boer;
- een journaalbericht V6 van 4 december 2013 met bijlage van mr. Rouwé-Danes;
- een brief d.d. 10 december 2013 met bijlagen van BJZ.
Ter zitting van 16 december 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn:
- mevrouw S. Polak, de heer B. van der Ploeg en de heer M. Schoone, namens BJZ;
- de moeder, bijgestaan door mr. De Boer;
- de vader, bijgestaan door mr. Rouwé-Danes.
De beoordeling
De feiten
1.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn geboren uit het op 24 januari 2012 door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen. De ouders hebben gezamenlijk het gezag.
Sinds het feitelijk uiteengaan van partijen eind 2009 wonen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder. Medio 2010 is het contact tussen de vader en de kinderen gestaakt.
2.
Bij beschikking van 27 april 2012 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op verzoek van de raad voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van BJZ. Bij afzonderlijke beschikking van 27 april 2012 zijn partijen verwezen naar Jeugdhulp Friesland, teneinde in het Omgangscentrum bezoeken tussen de vader en de kinderen te laten plaatsvinden.
3.
Bij beschikking van 3 oktober 2012 is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] - als onweersproken en op de wet gegrond toewijsbaar verzoek - bij de moeder bepaald.
4.
Bij verzoekschrift van 1 juli 2013 heeft BJZ de kinderrechter verzocht ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader af te geven voor de duur van de ondertoezichtstelling. De moeder heeft zich tegen dit verzoek verweerd.
5.
Bij de beschikking waarvan beroep is beslist als hiervoor vermeld onder "Het geding in eerste aanleg". Tegen deze beslissing heeft BJZ tijdig appel ingediend.
De overwegingen
6.
Een machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarigen.
7.
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken van gronden die een uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk maken. Bij dit oordeel heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
8.
De ondertoezichtstelling is op 27 april 2012 uitgesproken, teneinde de contacten tussen de vader en de kinderen te bevorderen en omdat er zorgen bestonden over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de hiervoor noodzakelijk geachte en geadviseerde hulp (door het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: het AMK)) onvoldoende van de grond kwam.
In het aan het verzoek tot ondertoezichtstelling ten grondslag liggende raadsrapport van 12 maart 2012 wordt gesproken over psychische kindermishandeling als gevolg van de forse echtscheidingsstrijd tussen de ouders.
9.
Blijkens het Plan van Aanpak d.d. 14 december 2012 van BJZ zijn de gewenste ontwikkelingsuitkomsten van de ondertoezichtstelling 1) dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de scheiding een plekje hebben gegeven in hun leven en structureel contact hebben met de vader, zodat zij zich zelf een beeld kunnen vormen over hun vader en niet in een loyaliteitsconflict verkeren en 2) dat de ouders met elkaar kunnen communiceren en afspraken met elkaar kunnen maken over de kinderen, zodat de kinderen erop kunnen vertrouwen dat de ouders volwassen zaken met elkaar regelen en de kinderen kind kunnen zijn.
10.
BJZ heeft aan haar inleidend verzoek van 1 juli 2013 ten grondslag gelegd dat de moeder de aard en ernst van de bedreigde ontwikkeling van de kinderen niet wil erkennen en niet tot samenwerking komt teneinde tot verandering en verbetering te komen met betrekking tot het wegnemen van de bedreigingen.
11.
Ten tijde van de zitting van de kinderrechter op 16 augustus 2013 was sprake van Intensieve Ambulante Gezinsbehandeling (hierna: IAG) in de thuissituatie bij de moeder, zoals was geadviseerd door Jeugdhulp Friesland. Voorts heeft de moeder ter zitting aan de kinderrechter het voornemen geuit om het op dat moment onderbroken traject van KindSupport (Praktijk voor Kinder- en Jeugdtherapie) voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voort te zetten, zodat ook gehoor zou worden gegeven aan het advies van Jeugdhulp Friesland om ten behoeve van de kinderen een onafhankelijke hulpverlener beschikbaar te stellen. Een en ander in combinatie met het feit dat met behulp van het Omgangscentrum het contact tussen de vader en de kinderen weer was opgebouwd, heeft de kinderrechter doen besluiten het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
12.
Na de beschikking waarvan beroep d.d. 23 augustus 2013 hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan.
Sinds 23 september 2013 is IAG niet meer betrokken in het gezin van de moeder. Bij beschikking van 25 september 2013 is tussen partijen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld.
Op 26 september 2013 heeft een SOS-conferentie plaatsgevonden.
De moeder heeft zowel voorafgaande aan als tijdens de conferentie aangegeven dat zij wenst te stoppen met IAG.
Het traject van KindSupport is niet voortgezet.
13.
Bij beschikking van 8 oktober 2013 heeft het hof overwogen dat hulpverlening noodzakelijk is om de contacten en de omgang tussen de vader en de kinderen te waarborgen, alsmede vanwege de zorgen die er zijn over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen als gevolg van de relationele strijd tussen de ouders en het gebrek aan inzicht van de moeder in de ontstane situatie (van de kinderen) en haar aandeel hierin. Mede in aanmerking genomen dat niet alle doelen die zijn gesteld ter afwending van de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn behaald, heeft het hof hulp in het kader van een ondertoezichtstelling nog immer noodzakelijk geacht. Daarbij heeft het hof nadrukkelijk overwogen dat het de moeder in het kader van deze dwingende maatregel niet is toegestaan om alleen haar medewerking te verlenen aan de hulp en begeleiding waar haar voorkeur naar uitgaat.
14.
Uit het dossier komt een zich herhalend patroon in de houding en het gedrag van de moeder naar voren. De moeder zegt steeds dat zij overal aan mee wil werken, maar de dingen moeten wel op haar voorwaarden gebeuren. Als het niet zo gaat zoals de moeder wil wordt zij boos en/of haakt zij af. Samenwerking met de moeder is alleen mogelijk onder haar regie. Dat was aanvankelijk al zo bij de moeizame (her)start van de zorgregeling tussen de kinderen en de vader en thans gebeurt hetzelfde bij het toelaten en voortzetten van hulpverlening voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] individueel, voor de moeder persoonlijk en in de thuissituatie van de moeder. Het hof ziet in de recente ontwikkelingen na de beschikking waarvan beroep een bevestiging van dit patroon.
15.
Mede als gevolg van deze houding van de moeder duurt de reeds jarenlange (echtscheidings)strijd tussen partijen onverminderd voort. Naast de strijd tegen de vader voert de moeder inmiddels ook strijd tegen BJZ. De moeder stelt dat sprake is van een onwerkbare relatie tussen haar en de gezinsvoogd in persoon en dat BJZ in het algemeen dingen uit zijn verband rukt, waardoor de moeder steeds in een kwaad daglicht wordt gesteld. Het hof constateert echter dat BJZ niet de enige instantie is die zorgen heeft geuit over de kinderen en die problemen heeft ervaren in de samenwerking met de moeder. Meerdere betrokken deskundigen, zoals het AMK, Fier Fryslân, de raad, het Omgangscentrum, IAG en school, hebben vanuit hun professionaliteit zorgen aangegeven over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Ook blijkt uit de stukken dat in ieder geval Fier Fryslân en het Omgangscentrum, net als BJZ, problemen hebben ervaren in de samenwerking met de moeder en hebben geconstateerd dat de moeder de regie wil houden en dat zij anders haar hakken in het zand zet. Het hof concludeert hieruit dat de moeder kennelijk een andere visie op de werkelijkheid heeft dan menig ander.
16.
Er mag dan inmiddels structureel contact tussen de vader en de kinderen zijn, de zorgelijke signalen die [minderjarige 1] en [minderjarige 2] afgeven die erop duiden dat zij in een loyaliteitsconflict zitten worden met de tijd eerder groter dan kleiner. Met name [minderjarige 1] vertoont (steeds meer) gedragsproblemen. De raad was op 12 maart 2012 reeds van mening dat [minderjarige 1] en in mindere mate ook [minderjarige 2] bij de moeder thuis niet openlijk loyaal durfde te zijn aan de vader. Jeugdhulp Friesland komt in haar eindverslag van april 2013 tot dezelfde conclusie. De moeder lijkt niet in staat de kinderen emotionele toestemming te geven om hun vader te zien, aldus Jeugdhulp Friesland.
17.
Zoals het hof ter zitting ook zelf heeft waargenomen lijkt de moeder niet te begrijpen dat het gedrag van de kinderen voortkomt uit een loyaliteitsconflict. BJZ noch Jeugdhulp Friesland is het gelukt om de moeder te laten inzien dat het zorgelijke gedrag van de kinderen te maken heeft met haar houding ten opzichte van de vader. De moeder legt de schuld van de problemen van de kinderen volledig buiten zichzelf en met name bij de vader. Zij stelt zich op het standpunt dat er bij haar niets aan de hand is.
18.
Aangezien de moeder bij herhaling niet de bereidheid toont om te kijken naar haar eigen rol en aandeel in de problematiek van [minderjarige 1] en [minderjarige 2], is het hof van oordeel dat - nu er een beschikbare andere ouder is - het tijd wordt om de kinderen een kans te geven om bij de vader uit hun loyaliteitsconflict te geraken. Anders dan de moeder laat de vader wel hulpverlening toe zonder daar voorwaarden aan te verbinden. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben BJZ laten merken het naar hun zin te hebben bij de vader. Ook KindSupport en Jeugdhulp Friesland zijn van mening dat de vader een veilige en stabiele plek kan bieden aan de kinderen. Contra-indicaties voor plaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader zijn niet gebleken.
19.
Hoewel het hof zich bewust is van de impact van een uithuisplaatsing, gaat het hier om een plaatsing bij de andere gezaghebbende ouder, hetgeen minder verstrekkend is dan plaatsing in een pleeggezin. Bovendien ziet het hof met de beste wil geen haalbaar en werkbaar alternatief voor een overplaatsing naar de vader. Zolang de ondertoezichtstelling voortduurt en de kinderen bij de moeder wonen zal de strijd van de moeder met BJZ aanhouden en zal zij blijven juridiseren. Het indienen van rechtsmiddelen is op zich ieders goed recht, maar gezien het loyaliteitsconflict waar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in verkeren zijn de daaruit voortvloeiende procedures tussen de ouders zeker niet in hun belang. Aldus bestaat bij de moeder geen perspectief op verandering van de bedreigde ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en kan de nagestreefde doelstelling binnen de ondertoezichtstelling niet bereikt worden.
Slotsom
20.
Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
verleent aan BJZ een machtiging om de minderjarigen [minderjarige 1], en [minderjarige 2], met ingang van heden uit huis te plaatsen bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, J.D.S.L. Bosch en
H. van Lokven-van der Meer, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 16 januari 2014 in het bijzijn van de griffier.