ECLI:NL:GHARL:2014:4053

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
200.130.849
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 op een in Maleisië wonende medewerker

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) van toepassing is op een in Maleisië wonende en werkende medewerker, [appellant], die in hoger beroep is gegaan tegen DDM Demontage B.V. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Swart, heeft drie grieven ingediend tegen de eerdere vonnissen van de kantonrechter, die zijn vorderingen had afgewezen. De appellant stelt dat hij recht heeft op salaris en emolumenten na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, die volgens hem onterecht is opgezegd zonder de vereiste ontslagvergunning. DDM, vertegenwoordigd door mr. B.E.H. Zwezerijnen, betwist dit en stelt dat de appellant zelf heeft gekozen om in Maleisië te blijven wonen en werken, waardoor de Nederlandse arbeidsmarkt niet betrokken is bij zijn ontslag.

Het hof heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst onder Nederlands recht valt, maar dat dit niet automatisch betekent dat het BBA van toepassing is. De beoordeling van de toepassing van het BBA hangt af van de mate waarin de sociaaleconomische belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt betrokken zijn bij de arbeidsovereenkomst en het ontslag. Het hof concludeert dat de appellant niet terug wilde keren naar Nederland en dat zijn situatie verschilt van die van werknemers die in Nederland werkzaam zijn. Daarom is het hof van oordeel dat voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen vergunning als bedoeld in artikel 6 BBA vereist is. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en de eerdere vonnissen bevestigd, waarbij het belang van de Nederlandse arbeidsmarkt niet betrokken is bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.130.849
(zaaknummer rechtbank Utrecht/Midden-Nederland, sector handel en kanton/afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht: 782823)
arrest van de derde kamer van 20 mei 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. M.C.J. Swart,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DDM Demontage B.V.,
gevestigd te De Meern,
geïntimeerde,
hierna: DDM,
advocaat: mr. B.E.H. Zwezerijnen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de (tussen)vonnissen van 4 april 2012 en 28 november 2012 die de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, kantonrechter, locatie Utrecht) respectievelijk het eindvonnis van
27 februari 2013 dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht) tussen [appellant] als eiser en DDM als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] heeft bij exploot van 23 mei 2013 DDM aangezegd van die vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van DDM voor dit hof. Hij heeft drie grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd, bewijs aangeboden en negen producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
1. DDM zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bruto bedrag van € 17.728,- ter zake van de eindafrekening 2010 vermeerderd met een door het gerechtshof in goede justitie vast te stellen percentage aan wettelijke verhoging ingevolge artikel 7: 625 BW van 50% vanaf 1 januari tot 19 juni 2011;
2. DDM zal veroordelen aan [appellant] uit te betalen € 33.709,-, zijnde niet betaald loon, vakantiegeld en verlof over de periodes 1 tot en met 6 (= tot en met juni 2011), vermeerderd met een door het gerechtshof in goede justitie vast te stellen percentage aan wettelijke verhoging ingevolge artikel 7: 625 BW van 50% vanaf 1 januari tot 19 juni 2011;
3. DDM zal veroordelen aan [appellant] uit te betalen € 8.155,- aan niet betaalde onkostendeclaraties en vaste vergoedingen over de periode 1 tot en met 6 (juni 2011), te vermeerderen met de wettelijke rente;
4. DDM zal veroordelen de pensioenpremie over 7 periodes aan [appellant] te betalen, ten bedrage van € 3.786,93, vermeerderd met de wettelijke rente;
5. DDM zal veroordelen aan [appellant] een fictieve schadevergoeding te betalen van drie maanden loon ad € 14.826,34 wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juni 2011;
6. zal verklaren voor recht dat de opzegging door DDM bij brief van 24 november 2010 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst op de voet van artikel 6 BBA juncto artikel 9 BBA op rechtsgeldige wijze is vernietigd;
7. DDM zal veroordelen in de kosten van beide instanties, en daarbij niet een forfaitaire maar volledige kostenvergoeding toe te kennen, te betalen binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling binnen voormelde termijn uitblijft, gerekend vanaf de dag nadat die termijn is verstreken.
2.2
Bij memorie van antwoord heeft DDM verweer gevoerd, heeft zij bewijs aangeboden en drie producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, zo nodig onder verbetering van de gronden, de bestreden vonnissen zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
2.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.5 van het bestreden vonnis van 4 april 2012.
Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten:
3.2 In een gesprek in Maleisië op [datum] heeft [directeur] (hierna: [directeur]), directeur van DDM, aan [appellant] meegedeeld dat de aandeelhouder van DDM Asia heeft besloten de activiteiten in Maleisië te staken en is hem de mogelijkheid aangeboden om voor de Duitse werkmaatschappij van DDM werkzaamheden te gaan verrichten in Duitsland. [appellant] heeft meegedeeld dat hij niet voor langere tijd in Europa wil werken en in Maleisië wil blijven wonen en werken.
3.3
Bij e-mail van 22 november 2010 aan DDM bevestigt [appellant] [directeur] onder meer de onder 3.2 weergegeven mededeling:

Dear [directeur],
I emailed you yesterday asking you to give me till the end of the week to reply to your email regarding the letter being sent out to companies. I still do not understand why you are rushing. (…) [directeur], as for me coming to Europe, when we initially discussed it you stated that you needed help there till the end of the year, and that at the time was about seven weeks. I would have agreed to help out wholeheartedly as a loyal employee of DDM as you had terminated the assigned project manager there and needed some help for awhile. But you changed your mind and stated that you wanted me there for the whole duration of the project which would span a period of one and a half years. When I declined you said that you were putting me on non-active and closing the office in Malaysia. It seemed as if you were giving me an ultimatum. As you know I declined not because I did not want to help in Europe but because my employment contract states that my position in the company is “General Manager Asia”. How then can my position be demoted to “Project Manager”? I am sure that you understand then, the reason for me being put on non-active was not because I did not want to go to Europe but because you wanted me to accept a demotion in my position which I declined, as DDM was demoting me without a justification. (…)

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
De zaak gaat, kort gezegd, over de vraag of [appellant] jegens DDM aanspraak kan maken op salaris en emolumenten ná [datum], alsmede op het saldo van de eindafrekening [jaartal]. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen omdat voor [appellant] niet het vereiste van een ontslagvergunning ingevolge het BBA gold, zodat niet sprake was van een nietig ontslag, en de arbeidsovereenkomst per [datum] is geëindigd alsmede dat DDM zich ter zake van de onbetwiste vordering van [appellant] inzake de afrekening [jaartal] terecht op verrekening met een tegenvordering in verband met de bij [appellant] in gebruik gebleven en niet door hem teruggegeven (bedrijfs)auto heeft beroepen.
4.2
Nu de zaak internationale aspecten vertoont, dient het hof zo nodig ambtshalve te beslissen over zijn bevoegdheid en over de vraag welk recht van toepassing is. Beide partijen zijn van mening dat de Nederlandse rechter bevoegd is.
Gelet op artikel 19 van de in dit geval toepasselijke EEX-verordening (Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L12) acht het hof zich bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
Per 1 september 1991 is voor Nederland het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Trb. 1980, 156, Trb. 1991, 109 en Trb 1993, 100; hierna ook: EVO) in werking getreden. Omdat partijen in de arbeidsovereenkomst van 24 januari 2008 in artikel 18, eerste lid, een rechtskeuze voor Nederlands recht hebben gemaakt, is dit Verdrag op grond van artikel 3 EVO van toepassing. Het hof tekent hierbij aan dat dit laatste uitsluitend geldt voor zover het de arbeidsovereenkomst betreft, zoals hierna nog aan de orde zal komen.
4.3
Met grief 1 komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het BBA niet van toepassing is en dus voor het beëindigen van de dienstbetrekking van [appellant] door DDM geen ontslagvergunning als bedoeld in artikel 6 BBA vereist is.
4.4
[appellant] heeft ter toelichting op de grief aangevoerd dat het BBA op hem van toepassing is. Hij is Nederlander, DDM is een Nederlandse onderneming, op de arbeidsovereenkomst is Nederlands recht van toepassing en hij is vanuit Nederland uitgezonden naar Maleisië. Er is geen concreet vooruitzicht op tewerkstelling in het buitenland. Daarnaast heeft [appellant] binding met Nederland: hij wordt in euro’s betaald op een Nederlandse bankrekening met Nederlandse vakantierechten, ADV-dagen en pensioenopbouw, hij heeft zijn huis in Nederland aangehouden en komt regelmatig naar Nederland. Hij heeft in de periode eind februari [jaartal] tot juni [jaartal] in Nederland bij diverse Nederlandse bedrijven gesolliciteerd. Dat hij met een Maleisische vrouw is getrouwd doet daar niet aan af nu zij bereid is te verhuizen. Gezien de lopende UWV-procedure was er voor [appellant] geen concrete aanleiding om naar Nederland te verhuizen. Ook de verhuiskosten naar Maleisie zijn destijds al voor zijn rekening gekomen. DDM had voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst aldus toestemming als bedoeld in artikel 6 BBA moeten vragen, zo voert [appellant] aan.
DDM betoogt dat het BBA in deze toepassing mist, omdat de toepasselijkheid afhangt van de mate van betrokkenheid van de sociaaleconomische verhoudingen in Nederland en in het bijzonder de belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt bij de aan de orde zijnde arbeidsovereenkomst en het ontslag. Volgens DDM moet zulks worden beoordeeld naar de situatie op het moment van de opzegging en het feitelijke einde van de arbeidsverhouding. [appellant] koos ervoor niet naar Nederland terug te keren, zodat de belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt niet in geding zijn. [appellant] is ook feitelijk in Maleisië gebleven, aldus DDM.
4.5
De eerste vraag die voorligt is of het BBA van toepassing is. Vervolgens komt de vraag aan de orde of op grond van artikel 6 BBA een vergunning vereist is voor het beëindigen van het dienstverband met [appellant].
4.6
Naar het oordeel van het hof is het BBA van toepassing in deze zaak, nu partijen in de arbeidsovereenkomst expliciet hebben gekozen voor de toepasselijkheid van het Nederlands recht.
4.7
Toepasselijkheid van Nederlands recht houdt bij een arbeidsverhouding met internationale aspecten echter geen automatische toepasselijkheid in van artikel 6 BBA (Hoge Raad 8 januari 1971, NJ 1971, 129). Doorslaggevend is of de sociaal-economische belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt bij de internationale arbeidsverhouding zijn betrokken.
4.8
In zijn arrest van 24 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU8512) overwoog de Hoge Raad onder meer:
“3.4.2 Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld. In een geval als het onderhavige waarin weliswaar ingevolge de door partijen gemaakte rechtskeuze Nederlands recht van toepassing is op de arbeidsovereenkomst maar de omstandigheden van het geval de vraag doen rijzen of het BBA, en meer in het bijzonder art. 6 en 9 daarvan, van toepassing is, hangt, zoals is beslist in HR 23 oktober 1987, LJN AD0017, NJ 1988/842, het antwoord op die vraag af van de mate van betrokkenheid van de sociaal-economische verhoudingen in Nederland en in het bijzonder de belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt bij de onderwerpelijke arbeidsovereenkomst en het ontslag. Naar in genoemd arrest is overwogen en ook thans moet worden aangenomen, strekt immers het BBA nog steeds ter bescherming van de sociaal-economische verhoudingen in Nederland, waarbij met name het in art. 6 van dat besluit gestelde vereiste zowel in het belang van de betrokken werknemers als van de Nederlandse arbeidsmarkt sociaal ongerechtvaardigd ontslag beoogt te voorkomen. Hierbij verdient aantekening dat sinds de wijziging van art. 6 BBA bij art. II van de Wet van 14 mei 1998, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en van enige andere wetten (Flexibiliteit en zekerheid), Stb. 1998, 300, de bescherming van de werknemer tegen sociaal ongerechtvaardigd ontslag als strekking van art. 6 BBA nog meer dan ten tijde van het genoemde arrest op de voorgrond is komen te staan door het vervallen van de vergunningsplicht voor ontslagneming door de werknemer. Van belang is in dat verband bovendien dat de regering bij de totstandkoming van deze wijziging heeft opgemerkt dat zij het noodzakelijk achtte de bestuurlijke preventieve ontslagtoets te handhaven en dat deze ontslagtoets belangrijke functies vervult, niet alleen als algemene, onafhankelijke toets op onredelijk ontslag maar ook als overheidsinstrument om zwakke groepen op de arbeidsmarkt, zoals (gedeeltelijk) arbeidsongeschikten en ouderen, tegen sociaal ongerechtvaardigd ontslag te beschermen, terwijl de ontslagtoets tevens een belangrijk overheidsinstrument vormt om oneigenlijke instroom in de sociale zekerheid tegen te gaan (memorie van toelichting onder 8, Kamerstukken II 1996/97, 25 263, nr. 3, blz. 11). Een en ander wettigt de gevolgtrekking dat het belang van de Nederlandse arbeidsmarkt bij het voorkomen van sociaal ongerechtvaardigd ontslag thans voor een groot deel samenvalt met het belang van de werknemers bij het voorkomen van een zodanig ontslag.
3.4.3
Tegen deze achtergrond is - wat er overigens zij van de overwegingen van het hof met betrekking tot de belangen van de Nederlandse arbeidsmarkt in verband met het vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie - het oordeel van het hof aan het slot van rov. 5.11 dat moet worden aangenomen dat het doel van het BBA om een aan de werknemer toekomende vorm van bescherming tegen (sociaal) ongerechtvaardigd ontslag te bieden de nadruk verdient, juist.(…)”
4.9 In de onderhavige zaak spelen bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden een rol:
a. a) [appellant] is sinds begin [jaartal] door DDM uitgezonden naar Maleisië en aldaar werkzaam en woonachtig geweest;
b) in de arbeidsovereenkomst is Nederlands recht van toepassing verklaard;
c) DDM wenste de uitzending van [appellant] te beëindigen en heeft hem een functie in Duitsland aangeboden;
d) [appellant] heeft dit aanbod geweigerd en heeft te kennen gegeven in Maleisië te willen blijven wonen en werken:
e) [appellant] heeft getracht in Maleisië een baan te vinden bij een Nederlands bedrijf;
f) [appellant], die gehuwd is met een Maleisische vrouw, is tot het einde van de arbeidsovereenkomst in Maleisië blijven wonen en woont daar tot op heden nog steeds;
g) [appellant] heeft tijdens een verblijf in Nederland in de periode eind februari [jaartal] tot juni [jaartal] gesolliciteerd bij Nederlandse bedrijven, zonder resultaat.
4.1
Het hof overweegt dat voor de vraag of het BBA in het onderhavige geval van toepassing is, bezien moet worden in hoeverre de sociaaleconomische verhoudingen in Nederland en de Nederlandse arbeidsmarkt betrokken zijn bij het ontslag van [appellant]. Daarbij neemt het hof tot uitgangpunt dat het vereiste van artikel 6 van het BBA erop is gericht om zowel in het belang van de betrokken werknemers als in het belang van de Nederlandse arbeidsmarkt sociaal ongerechtvaardigd ontslag te voorkomen.
Naar het oordeel van het hof kan er, mede gelet op de in 4.9 onder d), e) en f) opgesomde feiten, van worden uitgegaan dat [appellant] niet naar Nederland wenste te terug te keren. Dit blijkt onder meer uit het gesprek van partijen op [datum] en zijn e-mailbericht van [datum]. Bovendien heeft [appellant], hoewel hem in het najaar van [jaartal] al was meegedeeld dat besloten was de activiteiten in Maleisië te staken, de mogelijkheid van zowel een baan in Nederland als een baan ter plaatse, opengehouden en is hij in Maleisië blijven wonen. Hij heeft de mogelijkheden onderzocht om voor een ander internationaal bedrijf in Maleisië werkzaam te zijn, dan wel om voor zichzelf te beginnen en is daartoe, zo begrijpt het hof, inmiddels ook toe overgegaan.
4.11
Het hof maakt uit hetgeen in 4.10 is overwogen de gevolgtrekking dat het belang van de Nederlandse arbeidsmarkt bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet betrokken is. Het hof ziet er niet aan voorbij dat bij de toepassing van artikel 6 BBA het belang van de arbeidsmarkt gerelativeerd dient te worden en dat het doel om werknemers te beschermen tegen ongerechtvaardigd ontslag de nadruk verdient. Gelet op zijn voornemen om in Maleisië te blijven wonen en werken, aan welk voornemen hij in ieder geval wat betreft zijn woonplaats uitvoering heeft gegeven, onderscheidt de situatie van [appellant] zich van die van werknemers die werkzaam zijn in Nederland, zoals aan de orde in het onder 4.8 aangehaalde arrest, en is niet in te zien dat de sociaaleconomische verhoudingen in Nederland met zich brengen dat hij dezelfde bescherming tegen ongerechtvaardigd ontslag op grond van het BBA zou kunnen inroepen als deze in Nederland werkzame werknemers. Aldus is naar het oordeel van het hof voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst geen vergunning als bedoeld in artikel 6 BBA vereist. Het hof verwijst in dit verband naar zijn gelijkluidende oordeel van 12 juli 2011 (ECLI: GHARNL:2011:BR3312). Het tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad bij arrest van 12 juli 2013 (ECLI:HR:2013:BZ7389) met toepassing van artikel 81 RO verworpen.
4.12
Nu voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst geen voorafgaande toestemming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is vereist, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en DDM, als gevolg van de opzegging door DDM bij brief van 24 november 2010, op 31 december 2010 is geëindigd. [appellant] heeft daarom geen recht op loon en emolumenten ná 31 december 2010.
4.13
Grief 1 faalt daarmee.
4.14
Met de tweede en derde grief komt [appellant] op tegen de door de kantonrechter aanvaarde verrekening van de verder onbestreden vordering van [appellant] inzake de eindafrekening tot en met december 2010 met de tegenvordering van DDM ter zake van de niet teruggegeven bedrijfsauto. Met grief 2 bestrijdt hij dat de auto eigendom was van de (de Aziatische zustervennootschap van de) werkgever terwijl hij met grief 3 betwist dat de vordering door deze zustervennootschap is overgedragen aan DDM. Nu deze laatste grief het meest verstrekt zal het hof deze als eerste te beoordelen.
4.15
Met de derde grief komt [appellant], zoals reeds overwogen, op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering ter zake van de auto gecedeerd is door DDM Asia aan DDM. Hij voert ter toelichting op de betwisting van de cessie aan dat de handtekeningen op de akte van cessie niet juist zijn - hij spreekt over vervalste handtekeningen van [naam] en van [directeur] waarmee hij kennelijk bedoelt dat de handtekeningen op dit stuk niet van hen afkomstig zijn -, de akte is niet geregistreerd bij de SSM (Kamer van Koophandel ter plaatse), een handtekening en stempel van een zogenoemde company secretary ontbreken, terwijl voorts niet aan de wettelijke regels inzake cessie is voldaan omdat, zo begrijpt het hof, DDM Asia geen mededeling van de cessie heeft gedaan.
DDM heeft deze stellingen betwist. Zij heeft gesteld dat aan alle eisen voor rechtsgeldigheid van de cessie is voldaan, te weten een akte en mededeling aan de debiteur. Zij voert aan dat DDM Asia vier bestuurders heeft, [directeur] en [naam] alsmede twee Maleisische bestuurders, werkzaam bij de company secretary Real Time Corporate Services Sdn Bhd. Afgesproken is dat de formaliteiten, de later getekende resolutie, later zou worden geregeld, hetgeen op 27 december 2013 (het hof begrijpt: 2012) is geschied. Registratie is niet nodig. DDM betwist dat de documenten vals zijn.
4.16
De kantonrechter is, zo begrijpt het hof, ook ten aanzien van deze gestelde cessie uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Partijen hebben zich daar in eerste aanleg niet expliciet over uitgelaten. Niet duidelijk is of de rechtskeuze voor Nederlands recht in de arbeidsovereenkomst ook geldt voor de cessie van de onderhavige vordering. Het hof, dat de vraag naar het toepasselijk recht bij gebreke van een (voldoende duidelijke) rechtskeuze ambtshalve moet beoordelen heeft, alvorens daarover te oordelen, behoefte om hierover met partijen te spreken, mede in verband met eventuele vervolgstappen in dit verband, in die zin dat als sprake zou zijn van toepasselijkheid van Maleisisch recht, partijen daarop hun stellingen dienen aan te passen en het hof omtrent dat recht wenst te worden voorgelicht. Het hof zal daarom een comparitie van partijen gelasten.
Partijen dienen zich bij die gelegenheid uit te laten over de vraag of de rechtskeuze in de arbeidsovereenkomst tevens bepalend is voor het toepasselijk recht bij de beoordeling van de onderhavige cessie, hetgeen met name ziet op de vraag door welk recht de gecedeerde vordering wordt beheerst.
4.17
Vooralsnog met partijen uitgaande van de toepasselijkheid van Nederlands recht - partijen zijn daar klaarblijkelijk beiden vanuit gegaan - dient, gelet op de betwisting van de geldigheid van de akte, te worden vastgesteld of de cessieakte geldig is, en meer in het bijzonder of de handtekeningen echt zijn. De bewijslast daarvan rust naar het oordeel van het hof op DDM (artikel 159 lid 2 Rv). De verdere beoordeling op dit punt houdt het hof aan tot na de comparitie. Het verweer van [appellant] dat geen mededeling heeft plaatsgevonden van de cessie faalt. Beide partijen bij de cessie kunnen daarvan mededeling doen aan de debiteur. Anders dan [appellant] blijkbaar veronderstelt, geldt dat niet alleen voor DDW Asia als cedent. Nu de kantonrechter heeft vastgesteld dat in deze procedure mededeling is gedaan, is in zoverre aan de Nederlandse wettelijke vereisten voor cessie voldaan.
4.18
Met de tweede en (deels) de derde grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 28 november 2012 dat, kort samengevat, de (bedrijfs)auto waarop DDM haar beroep op opschorting/verrekening heeft gestoeld omdat [appellant] teruggave daarvan aan haar heeft geweigerd, eigendom was van DDM, althans DDM Asia, en niet van [appellant] (privé). De kantonrechter heeft, naar het hof begrijpt (gelet op rechtsoverweging 1.5 van het eindvonnis), het beroep van DDM op verrekening aanvaard.
4.19
[appellant] heeft aangevoerd dat uit de door DDM overgelegde documenten niet kan worden afgeleid dat de hier aan de orde zijnde auto eigendom was van DDM of DDM Asia. De in deze documenten genoemde auto (merk: Isuzu 4x4, model code TFS85HDAT1) is nooit door DDM Asia aangeschaft. Bovendien is het overgeboekte geld, dat bestemd was voor de in eerste instantie bedoelde aanschaf teruggestort, zo stelt [appellant]. Hij verwijst daarbij naar productie 5 bij memorie van grieven, welke productie echter voor zowel DDM als het hof onleesbaar is. [appellant] voert aan dat hij de in het geding zijnde auto zelf heeft aangeschaft en legt daartoe de factuur, de verzekerings- en betalingsbewijzen over. Voorts heeft hij gesteld dat alle documenten op zijn naam staan hetgeen in Maleisië doorslaggevend is voor het eigendomsrecht. DDM heeft dit betwist.
4.2
Het hof overweegt in dit verband als volgt. De kantonrechter heeft, zo begrijpt het hof, tot uitgangspunt genomen wie eigenaar was van de betreffende auto en waarop DDM haar beroep op verrekening stoelt. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen in dit verband. Deze hebben allereerst betrekking op de diverse door partijen over en weer overgelegde documenten, maar voorts ook op de vraag welk recht toepasselijk is op de eigendomsvraag van de betrokken auto, zowel ten tijde van de aanschaf daarvan (het hof begrijpt: omstreeks juni 2008) als ten tijde van het einde van de arbeidsovereenkomst (31 december 2010). Partijen hebben zich daar in eerste aanleg niet expliciet over uitgelaten. In hoger beroep heeft [appellant], zo begrijpt het hof zijn standpunt, in dit verband beroep gedaan op toepasselijkheid van Maleisisch recht (memorie van grieven pagina 12). DDM is daarop bij gelegenheid van de memorie van antwoord niet ingegaan. Niet duidelijk is of de rechtskeuze voor Nederlands recht in de arbeidsovereenkomst ook geldt voor de vaststelling van het eigendomsrecht van de onderhavige auto. Indien de voormelde rechtskeuze niet zou gelden, overweegt het hof in voorlopige zin als volgt. Nu het gaat om een auto die in Maleisië door een Maleisische verkoper is verkocht en geleverd aan, naar DDM heeft gesteld, de in Maleisië gevestigde vennootschap DDM Asia, kan niet worden uitgesloten dat naar Nederlands internationaal privaatrecht het nationale recht van Maleisië bepalend is voor de eigendomsvraag. Het hof dat, zoals hiervoor reeds in ander verband is overwogen, de vraag naar het toepasselijk recht bij gebreke van een (voldoende duidelijke) rechtskeuze ambtshalve moet beoordelen heeft, alvorens daarover te oordelen, behoefte om ook hierover met partijen te spreken, mede in verband met eventuele vervolgstappen in dit verband, in die zin dat als inderdaad sprake zou zijn van toepasselijkheid van Maleisisch recht, partijen daarop hun stellingen dienen aan te passen en het hof omtrent dat recht wenst te worden voorgelicht. Het hof zal ook deze punten bij de comparitie van partijen aan de orde stellen. [appellant] zal tevoren aan DDM en het hof een leesbaar exemplaar van productie 5 bij memorie van grieven dienen toe te zenden.

5.Slotsom

Het hof zal een comparitie van partijen bepalen met het doel inlichtingen te verkrijgen zoals onder 4.16 en 4.20 bedoeld alsmede om te bezien of een minnelijke regeling tussen partijen mogelijk is. [appellant] dient voorafgaand aan de comparitie een leesbaar exemplaar van productie 5 bij memorie van grieven in het geding te brengen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen, [appellant] in persoon en DDM vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.F.J.N. van Osch, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 4.16 en 4.20 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met oktober 2014 zullen opgeven op de roldatum 3 juni 2014, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partij [appellant] het (leesbare) stuk als bedoeld in rov. 4.20 (productie 5 bij memorie van grieven) in het geding dient te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van dat stuk hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, M.F.J.N. van Osch en L.F. Wiggers-Rust en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2014.