Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
Bij verzoekschrift van 29 november 2013 hebben [appellanten] de rechtbank verzocht om ten aanzien van hen de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
Bij verzoekschrift van 3 februari 2014 hebben [appellanten] de rechtbank verzocht de weigerachtige schuldeisers, te weten de Belastingdienst en SOOB, te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw).
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant] heeft van [datum] tot [datum] een eenmanszaak onder de naam
‘[bedrijfsnaam]’ geëxploiteerd. [appellant] is op [datum] in dienst getreden van[bedrijfsnaam]
Het verzoek betreft het opleggen van een schuldregeling aan de weigerachtige schuldeisers, inhoudende een betaling van 5,96% van de totale vordering aan de concurrente schuldeisers en 11,52% van de totale vordering aan de preferente schuldeisers tegen finale kwijting. Het aanbod betreft een krediet van € 167.000,- dat door derden ter beschikking is gesteld.
De totale schuldenlast van [appellanten] bedraagt volgens opgave bij het verzoekschrift € 1.620.705,56. Volgens het verzoekschrift is sprake van negen schuldeisers, waarvan de Belastingdienst met een vordering van € 1.279.194,- en SOOB met een vordering van € 427,14 niet akkoord zijn gegaan. Bij emailbericht van 19 maart 2014 heeft de Belastingdienst alsnog ingestemd met het aanbod van [appellanten].
De schuldregeling is door mr. T.L.P. Nguyen, advocaat te Almere, voorbereid en getoetst. Ter zitting is echter gebleken dat er nog een schuld van € 47.655,51 bestaat bij BPF, die niet was meegenomen in het aangeboden akkoord. Voorts is naar aanleiding van het verhandelde ter zitting gebleken dat de schuld aan SOOB € 2.311,79 bedraagt in plaats van het in het verzoekschrift genoemde bedrag van € 427,17, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat alle schuldeisers gelijk behandeld dienen te worden. Nu de schuld aan BPF niet is meegenomen in het aan de schuldeisers aangeboden akkoord en de overige schuldeisers ook niet zijn geïnformeerd dat het de bedoeling is deze schuldeiser te gelegener tijd volledig te betalen, oordeelde de rechtbank dat het verzoek van [appellanten] niet volledig en betrouwbaar is gedocumenteerd en dat dit verzoek, nog daargelaten dat in het aanbod SOOB voor een te laag bedrag is meegewogen, daarom niet kan worden toegewezen. De gemachtigde van [appellanten] zal een nieuw aanbod aan de schuldeisers moeten doen, waarbij de wijzigingen met betrekking tot de schuldeisers moeten worden meegenomen, aldus de rechtbank.
hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van onder meer de belastingschulden en de pensioenpremies, die een groot deel van de totale schuldenlast uitmaken, in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. [appellanten] hadden voor het afdragen van onder meer de belastingen en de pensioenpremies de ontvangen dan wel ingehouden bedragen dienen te reserveren en af te dragen. Gelet op de omvang van de schulden heeft de rechtbank geconcludeerd dat dit over een langere periode niet is gebeurd. Daaruit heeft de rechtbank afgeleid dat de onderneming eerder gestaakt had moeten worden, zodat het nodeloos oplopen van schulden was voorkomen. De werknemers zullen hierdoor ook problemen ondervinden, met name in verband met de opbouw van hun pensioen. De onderneming is niet op verantwoorde wijze gevoerd en het doen of laten ontstaan van de genoemde schulden (de schuld aan de Belastingdienst van € 1.279.194,-, de schuld aan SOOB van € 427,14 en de schuld aan BPF van € 47.655,51) wordt [appellanten] derhalve aangerekend, aldus de rechtbank.
Tot deze schuldenlast behoren de schulden aan:
1. de Belastingdienst van € 1.279.194,- (ontstaan in 2009);
2. Flynth adviseurs en accountants te Arnhem van € 3.000,05 (ontstaan in februari 2013);
3. Salland Olie van € 85.692,45 (ontstaan in april 2013);
4. BvCM (Shell Nederland Verkoopmaatschappij B.V.) van € 10.525,62 (ontstaan in maart
2013);
5. de heer J. [appellant] sr. van € 240.569,- (ontstaan in maart 2010);
6. SOOB van € 2.311,79 (ontstaan in maart 2013);
7. Vodafone van € 8.461,10 (ontstaansdatum onbekend) en
8. BPF van € 47.655,51 (ontstaan in april 2013).
De schuldeisers onder nummers 2, 3, 4, 5 en 7 hebben ingestemd met het voorstel van [appellanten].
3.6 Blijkens de door/namens [appellant] overgelegde stukken beschikt hij over een bedrag van € 216.967,73. Ter zitting van het hof heeft [appellant] verklaard dat dit bedrag als lening beschikbaar is gesteld door zijn vader en door (hem bekende) derden.
De door [appellant] aangeboden (nieuwe) schuldregeling houdt in een betaling van 7,26% aan de concurrente schuldeisers en een betaling van 14,52% aan de preferente schuldeiser
(de Belastingdienst) van de totale vordering tegen finale kwijting.
Naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake. Daarbij neemt het hof met name in aanmerking dat drie van de acht schuldeisers (meer dan een derde) met een totaalbedrag aan schulden van € 1.329.161,30 (ruim 79% van de totale schuldenlast van [appellant]) hun instemming hebben geweigerd. Verder acht het hof van belang dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van de schulden aan BPF en SOOB ([appellant] heeft langere tijd niet voldaan aan de afdrachtverplichting ter zake van pensioenpremies voor zijn werknemers) en aan de Belastingdienst ([appellant] heeft sinds 2009 structureel onder meer loonbelasting, omzetbelasting en motorrijtuigen-belasting onbetaald gelaten). Reeds op grond hiervan is het hof van oordeel dat de Belastingdienst, BPF en SOOB in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen.
De stelling van [appellant] dat het alternatief van faillissement of schuldsanering de schuldeisers geen beter uitzicht biedt is in het licht van voornoemde omstandigheden onvoldoende zwaarwegend om het hof tot een ander oordeel te brengen. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek ex artikel 287a Fw zal worden bekrachtigd. Voor een proces-kostenveroordeling, zoals zijdens BPF en SOOB verzocht, ziet het hof onvoldoende aanleiding.
heeft, zoals hiervoor reeds onder 3.7 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van in elk geval een substantieel deel van zijn zakelijke schulden. [appellant] heeft geen jaarstukken of andere relevante financiële gegevens betreffende zijn onderneming overgelegd, waaruit zijn inkomen als ondernemer en het verloop van het ontstaan van de schuldenlast blijkt. Inzicht in het al of niet te goeder trouw zijn geweest van [appellant] bij het ontstaan of onbetaald laten van zijn zakelijke schulden tot de opgegeven omvang daarvan, ontbreekt hierdoor. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een verantwoorde bedrijfsvoering en dat de schulden te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald zijn gelaten. Met betrekking tot de zeer omvangrijke belastingschuld geldt voorts dat die in overwegende mate is ontstaan door het gedurende langere tijd structureel onbetaald laten van afdrachtbelastingen. Naast het al geconstateerde structurele verzuim ter zake van de afdracht van pensioenpremies is ook dat reden om het verzoek van [appellant] af te wijzen. Nu ook niet is gebleken van bijzondere omstandig-heden op grond waarvan [appellant] toch tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zou moeten worden toegelaten, zal het hof beslissen als hierna te melden.
4. De beslissing
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, A.R. van de Winkel en H.C. Frankena, en is op 19 mei 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.