ECLI:NL:GHARL:2014:4

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 januari 2014
Publicatiedatum
6 januari 2014
Zaaknummer
200.074.532-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van inkomsten en de continuïteit van de onderneming in echtscheidingsprocedures

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de verrekening van inkomsten tussen ex-echtgenoten centraal. De man, appellant, heeft in hoger beroep een vordering ingesteld tegen de vrouw, geïntimeerde, met betrekking tot een eventuele verrekeningsvordering die zou voortvloeien uit hun huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft betoogd dat een dergelijke verrekeningsvordering zou leiden tot de ondergang van haar onderneming, die haar enige bron van inkomsten is. Het hof heeft in zijn beoordeling de jaarrekeningen van de vrouw in overweging genomen, waaruit blijkt dat er geen overgespaard inkomen is, en dat de aflossingen op hypothecaire leningen zijn gedaan uit de bedrijfswinst. De vrouw heeft gesteld dat de onderneming in het verrekentijdvak nauwelijks winst heeft gemaakt en dat de toekomstverwachting van het bedrijf niet rooskleurig is. Het hof heeft geoordeeld dat de man de stelling van de vrouw niet voldoende heeft weersproken en dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval vereisen dat de verrekeningsvordering niet kan worden toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van de continuïteit van de onderneming in het kader van echtscheidingsprocedures en de noodzaak om de belangen van beide partijen in overweging te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.074.532/01
(zaaknummer rechtbank Assen 75517/HA ZA 09-733)
arrest van de tweede kamer van 7 januari 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
de man,
advocaat: mr. M.R. van der Veen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. P.A.K. van Eck, kantoorhoudend te Groningen.
Het hof neemt de inhoud van de tussenarresten van 8 mei 2012 en 12 maart 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen teneinde de man in de gelegenheid te stellen zich, met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.17 van dat arrest, bij akte uit te laten over de bij memorie van antwoord gevoegde productie.
1.2
De man heeft een akte na tussenarrest genomen.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
In zijn tussenarrest van 12 maart 2013 heeft het hof overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen, voor zover in deze procedure relevant, enkel bestaat uit (de activa en passiva behorende tot) de onderneming van de vrouw, en dat beoordeeld dient te worden of in de onderneming is geïnvesteerd ten laste van te verrekenen inkomsten. De vrouw heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit de door haar overgelegde jaarrekeningen over de jaren 1999 t/m 2005 blijkt dat geen sprake is geweest van overgespaard inkomen, zodat alleen om die reden al de verrekenvordering van de man moet worden afgewezen.
2.2
De man heeft zich vervolgens bij akte na tussenarrest op het standpunt gesteld dat uit de genoemde jaarrekeningen blijkt dat gedurende de huwelijkse periode jaarlijks substantiële aflossingen zijn gedaan op de hypothecaire leningen, welke aflossingen naar de mening van de man ten laste zijn gekomen van de bedrijfswinst. Daarnaast is de man van mening dat de investeringen welke door de vrouw in de onderneming zijn gedaan en de afschrijvingen die op het bedrijfspand hebben plaatsgevonden eveneens in de verrekening dienen te worden betrokken.
2.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de verwerving van de onderneming is gefinancierd door middel van hypothecaire leningen. Ten aanzien van de in de onderneming gedane investeringen heeft de vrouw, onder verwijzing naar een brief van haar accountant, aangetoond dat deze investeringen eveneens door middel van hypothecaire leningen zijn gefinancierd. Voor zover de man heeft gesteld dat deze investeringen zijn betaald uit verrekenbaar inkomen gaat het hof dan ook aan deze stelling voorbij. Gelet op het vorenstaande gaat het in de kern om de vraag of de aflossingen die in het verrekentijdvak op deze leningen, afgesloten voor zowel de verwerving van als de investeringen in de onderneming, hebben plaatsgevonden uit inkomen dat op grond van de huwelijkse voorwaarden verrekend dient te worden.
2.4
Tussen partijen is ook niet in geschil dat de vrouw gedurende het verrekentijdvak aflossingen heeft gedaan op de door haar ten behoeve van haar onderneming aangegane hypothecaire leningen ter hoogte van € 54.054,50. Dit betreft zowel aflossingen op de hypothecaire leningen die zij is aangegaan ter verwerving van de onderneming als aflossingen op de leningen waarmee de investeringen in de onderneming zijn gefinancierd. Naar de mening van de vrouw zijn deze aflossingen evenwel niet verricht uit overgespaard en onverdeeld gebleven inkomen, zodat de (eventuele) vermogensvermeerderingen welke zijn ontstaan als gevolg van deze aflossingen niet tot een verrekening tussen partijen kunnen leiden. De aflossingen op de hypothecaire leningen zijn volgens de vrouw ten laste gebracht van het winstaandeel, terwijl de resterende netto winst het inkomen van de vrouw betreft, waarvan het gedeelte van dit inkomen dat niet verteerd is, voor verrekening in aanmerking komt.
2.5
Het hof overweegt het volgende. Wat er ook zij van de vraag of de aflossingen op de hypothecaire leningen de winst drukken, door de vrouw is tevens aangevoerd dat de onderneming in het verrekentijdvak nauwelijks winst heeft gemaakt en dat de toekomstverwachting van het bedrijf nog altijd niet rooskleurig is, waardoor een eventuele verrekenvordering zijdens de man (hoe gering dan ook) zal leiden tot de ondergang van het bedrijf omdat de onderneming onvoldoende weerstandsvermogen heeft, dan wel dat de groei van de onderneming alsdan wordt belemmerd. Deze stelling van de vrouw is door de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.
2.6
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0382, Visserijbedrijf) volgt dat de eisen van redelijkheid en billijkheid onder omstandigheden met zich kunnen brengen dat in een geval dat belegging van overgespaarde en niet verdeelde inkomsten heeft plaatsgehad in bedrijfsvermogen van de ene echtgenoot, de andere echtgenoot uit dien hoofde niet meer krijgt dan hetgeen de bedrijfsvoerende echtgenoot met behulp van het bedrijfsvermogen kan financieren. Uit de nadien gevolgde rechtspraak kan geconcludeerd worden, dat de continuïteit van de onderneming niet in gevaar mag worden gebracht als gevolg van de financiële afwikkeling van de echtscheiding.
Zowel de uitspraak van de Hoge Raad als artikel 1:141 BW maakt het mogelijk de verrekenvordering, die de niet ondernemende echtgenoot heeft uit hoofde van overgespaarde inkomsten die zijn belegd of als winst zijn achtergebleven in het bedrijf, op basis van de redelijkheid en billijkheid te beperken tot hetgeen de onderneming kan dragen.
2.7
De man heeft de onderbouwde stelling van de vrouw dat een eventuele verrekenvordering zal leiden tot de ondergang van het bedrijf, althans dat dit het bedrijf buiten staat zal stellen in de naaste toekomst een eventuele matige tegenslag te overleven, niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Ook de jaarrekeningen als zodanig bieden geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de vrouw winsten in haar onderneming heeft "opgepot". Gelet daarop is het hof van oordeel dat op grond van de redelijkheid en billijkheid van enige nadere verrekening tussen partijen geen sprake kan zijn. De uitkering ter zake van een eventuele verrekenvordering mag immers geen beletsel zijn voor de vrouw om haar onderneming, die haar bron van inkomsten is, te kunnen behouden.
2.8
Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat de vordering van de man om partijen te veroordelen hun medewerking te verlenen om op basis van de akte huwelijkse voorwaarden tot verrekening te komen en het bedrag vast te stellen dat de vrouw aan de man dient te voldoen, niet kan worden toegewezen.
De slotsom
2.9
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
2.1
Het hof ziet in de omstandigheid dat partijen ex-echtgenoten zijn aanleiding de proceskosten in hoger beroep tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. W. Breemhaar en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 7 januari 2014.