In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de verrekening van inkomsten tussen ex-echtgenoten centraal. De man, appellant, heeft in hoger beroep een vordering ingesteld tegen de vrouw, geïntimeerde, met betrekking tot een eventuele verrekeningsvordering die zou voortvloeien uit hun huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft betoogd dat een dergelijke verrekeningsvordering zou leiden tot de ondergang van haar onderneming, die haar enige bron van inkomsten is. Het hof heeft in zijn beoordeling de jaarrekeningen van de vrouw in overweging genomen, waaruit blijkt dat er geen overgespaard inkomen is, en dat de aflossingen op hypothecaire leningen zijn gedaan uit de bedrijfswinst. De vrouw heeft gesteld dat de onderneming in het verrekentijdvak nauwelijks winst heeft gemaakt en dat de toekomstverwachting van het bedrijf niet rooskleurig is. Het hof heeft geoordeeld dat de man de stelling van de vrouw niet voldoende heeft weersproken en dat de redelijkheid en billijkheid in dit geval vereisen dat de verrekeningsvordering niet kan worden toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt het belang van de continuïteit van de onderneming in het kader van echtscheidingsprocedures en de noodzaak om de belangen van beide partijen in overweging te nemen.