ECLI:NL:GHARL:2014:3478

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
200.141.161-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter inzake ondertoezichtstelling van minderjarigen in deplorabele toestand

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 april 2014, gaat het om de ondertoezichtstelling van vier minderjarigen die in een deplorabele toestand zijn aangetroffen. De appellante, de moeder van de kinderen, heeft hoger beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, waarin werd besloten tot ondertoezichtstelling. De moeder betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om deze maatregel te nemen, omdat zij stelt dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Slowakije hebben. Het hof oordeelt echter dat de Nederlandse rechter bevoegd is, gezien de omstandigheden waaronder de kinderen zijn aangetroffen en de noodzaak tot bescherming van hun belangen.

Het hof stelt vast dat de kinderen in een ernstige situatie verkeerden, waarbij hun zedelijke en geestelijke belangen in gevaar waren. De moeder heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de kinderen in Slowakije waren ingegroeid en dat daar adequate zorg voor hen zou zijn. Het hof volgt de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de Nederlandse overheid maatregelen moet nemen ter bescherming van de kinderen.

De beslissing van het hof is om de eerdere beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij de ondertoezichtstelling van de minderjarigen wordt gehandhaafd. Het hof benadrukt dat de veiligheid en het welzijn van de kinderen voorop staan en dat professionele hulp noodzakelijk is. De moeder heeft niet aangetoond dat vrijwillige hulp voldoende zou zijn, gezien de ernst van de situatie. De uitspraak bevestigt de noodzaak van ingrijpen door de autoriteiten in het belang van de minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.161/01 (ondertoezichtstelling)
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/128938/FJ RK 13-862)
beschikking van de familiekamer van 17 april 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
feitelijk verblijvende te [plaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [appellante],
advocaat: mr. H.D. Postma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
hierna te noemen: LJ&R,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 november 2013 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 30 januari 2014, is [appellante] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw rechtdoende - zo nodig onder aanvulling dan wel verbetering van de gronden - de raad niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de raad af te wijzen en de ondertoezichtstelling van de minderjarigen:
- [kind 1], geboren [in 2012];
- [kind 2], geboren [in 2010];
- [kind 3], geboren [in 2009], en
- [kind 4], geboren [in 2007],
allen geboren te [woonplaats],
met onmiddellijke ingang op te heffen.
2.2
De raad en LJ&R hebben ter zitting van het hof mondeling verweer gevoerd.
2.3
Ter griffie van het hof is tevens binnengekomen op 21 januari 2014, een brief van
20 januari 2014 van mr. Postma met bijlage. Het hof heeft tevens kennisgenomen van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter zitting van 25 oktober 2013.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 6 februari 2014 plaatsgevonden. [appellante] is verschenen, bijgestaan door mr. A. van der Pol, kantoorhoudende te Leeuwarden, die
mr. Postma verving. Namens de raad is mevrouw J. Steenstra verschenen. Namens LJ&R zijn verschenen mevrouw Sterk en mevrouw mr. Van Wijk.
Tevens zijn de pleegouders van [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4] verschenen, bijgestaan door hun advocaat, die in deze zaak als informant ter zitting het woord is gegeven.
Hetgeen ter zitting is besproken is ten behoeve van [appellante] vertaald door mevrouw
E. Kram, tolk in de Slowaakse taal.
2.6
De zaak is gelijktijdig behandeld met het beroep van [appellante] tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 november 2013, betreffende de verlenging van de uithuisplaatsing van de voormelde minderjarigen, bij het hof bekend onder zaaknummer 200.140.395, in welke zaak heden bij afzonderlijke beschikking wordt beslist.

3.De motivering van de beslissing

De bevoegdheid van de Nederlandse rechter
3.1
Het hof volgt [appellante] niet in haar stelling dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van het inleidende verzoekschrift van de raad, strekkende tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen, kennis te nemen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.2
Op het verzoek zijn - voor zover hier van belang - van toepassing:
- de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel IIbis, hierna: de Verordening), en
- het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, 's Gravenhage, 19 oktober 1996 (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, hierna: het Verdrag).
3.3
Het hof overweegt dat uit de stukken en de behandeling ter zitting van het hof is gebleken dat de minderjarigen zijn aangetroffen in een erbarmelijke toestand waarin hun zedelijke en/of geestelijke belangen en hun gezondheid ernstig werden bedreigd. De toestand waarin de minderjarigen verkeerden is op zichzelf ook niet dan wel onvoldoende door [appellante] betwist. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de toestand waarin de minderjarigen zijn aangetroffen, over en maakt deze - na eigen onderzoek - tot de zijne.
3.4
Het hof is van oordeel dat de voormelde toestand rechtvaardigt dat door de Nederlandse overheid maatregelen worden genomen als bedoeld in artikel 5 van het Verdrag respectievelijk artikel 8 van de Verordening. Voor zover de moeder heeft gesteld dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Slowakije hebben en dus niet, zoals artikel 5 van het Verdrag vereist, in Nederland, volgt het hof haar daarin niet. Het hof overweegt daaromtrent dat uit de stukken en de behandeling ter zitting van het hof het volgende is gebleken. [appellante] heeft meegedeeld dat zij onafgebroken zelf in de zorg voor de minderjarigen heeft voorzien. Zij heeft van 28 november 2011 tot 20 september 2012 in de basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven gestaan in Nederland, te weten in [gemeente] op het adres van [X]. Later in dat jaar 2012 is zij opnieuw aangetroffen in Nederland. [appellante] is met de minderjarigen in de nacht van 6 op 7 augustus 2013 op straat aangetroffen in [plaats]. [appellante] heeft bij dit aantreffen tegenover de politie verklaard dat voornoemde [X] voor haar werk, een woning en kinderopvang zou regelen. Daarbij komt dat niet is komen vast te staan dat de minderjarigen voorafgaand aan het inleidend verzoek van de raad hun centrum van bestaan in Slowakije hadden en daar waren ingegroeid. Onvoldoende is komen vast te staan dat [appellante] in Slowakije over eigen woonruimte beschikte en dat de minderjarigen die de schoolgaande leeftijd hebben, daar waren ingeschreven op een school of anderszins waren ingegroeid in die maatschappij. Daarnaast zijn uit het verloop van de contacten de minderjarigen onderling aanwijzingen naar voren gekomen dat [appellante] wellicht niet de biologische moeder is van één of meer van de aangetroffen minderjarigen. Voorts is uit de contacten tussen de minderjarigen en [appellante] gebleken dat de minderjarigen nauwelijks affectieve gehechtheid richting haar vertonen. Dit, tezamen met de overige voormelde omstandigheden, maakt dat er gerede twijfel bestaat over de familieband tussen [appellante] en de minderjarigen. Voormelde omstandigheden, in elk geval in onderling verband en samenhang bezien, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof dat het er voor wordt gehouden dat de kinderen ten tijde van het inleidend verzoek van de raad hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden en in elk geval niet in Slowakije.
3.5
Nog daargelaten het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter in het onderhavige geval ook bevoegdheid toekomt ingevolge artikel 11 van het Verdrag respectievelijk artikel 20 van de Verordening. De minderjarigen zijn in deplorabele toestand aangetroffen op Nederlands grondgebied, één en ander zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.3. aangehaald, waardoor sprake was van een spoedeisend geval als bedoeld in artikel 11 van het Verdrag en artikel 20 van de Verordening en acuut ingrijpen door de Nederlandse autoriteiten noodzakelijk was.
3.6
Voor zover [appellante] heeft betoogd dat de Slowaakse autoriteiten de nodige maatregelen (zullen) nemen om de veiligheid van de minderjarigen te waarborgen, overweegt het hof het volgende. Nog daargelaten dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet vaststaat dat de Slowaakse autoriteiten bevoegd zijn tot het nemen van maatregelen ten aanzien van de betrokken minderjarigen, is het hof van oordeel dat er op grond van hetgeen van de Slowaakse autoriteiten is vernomen twijfels zijn over het waarheidsgehalte van hetgeen bronnen aldaar over de situatie van de minderjarigen meedelen, gelet op de feiten en omstandigheden zoals die hier zijn vastgesteld.
De ontvankelijkheid van [appellante] in het hoger beroep
3.7
Voor zover de raad en LJ&R hebben betoogd dat [appellante] geen belang meer heeft bij het appel in verband met het verstrijken van de bij de bestreden beschikking vastgestelde duur van de ondertoezichtstelling, volgt het hof haar daarin niet. Volgens vaste rechtspraak brengt het enkele verstrijken van de duur van de maatregel niet zonder meer mee dat geen belang meer bestaat bij het appel, nu [appellante] de rechtmatigheid van deze maatregel aan het oordeel van het hof kan voorleggen. Dit belang kan ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in appel nog door de appellant naar voren worden gebracht.
De ondertoezichtstelling
3.8
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van de minderjarigen, zoals bij de bestreden beschikking is bepaald, rechtvaardigen. Het hof acht professionele en deskundige hulp voor de minderjarigen dringend geboden en dat hulpverlening in een vrijwillig kader effect zal hebben acht het hof niet aannemelijk. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande over en maakt deze - na eigen onderzoek - tot de zijne.
3.9
Het hof voegt daar het volgende aan toe. Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat ten onrechte de Nederlandse standaard als maatstaf wordt toegepast en dat het voor de ontwikkeling van de minderjarigen onwenselijk is dat zij in de periode dat de kinderbeschermingsmaatregel geldt, gewend raken aan de Nederlandse levensstandaard, taal en cultuur, volgt het hof haar daarin niet. Het hof overweegt dat het voorzien in de noodzakelijke middelen van bestaan, het waarborgen van basale verzorging en veiligheid en het voorzien in de noodzakelijke medische basiszorg, (waaraan het deze kinderen langere tijd geheel ontbrak) voorop staat en in internationaal verband als basisrecht voor kinderen wordt aanvaard. Eén en ander staat geheel los van regio- en/of cultuurgebonden verschillen in levensstandaard/welvaart.
3.1
Voor zover [appellante] heeft betoogd dat hulp in vrijwillig kader toereikend is en dat deze mogelijkheid niet is onderzocht, overweegt het hof dat er sprake is van een zeer ernstige bedreiging voor de kinderen die onmiddellijk ingrijpen noodzakelijk maakt en dat er onvoldoende zicht is op hun opvoedingssituatie en hun band met [appellante]. Daar komt nog bij dat [appellante] er ook ter zitting van het hof blijk van heeft gegeven inzicht in de ernst van de bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarigen, te ontberen.
3.11
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient de bestreden beschikking, voor zover aan hoger beroep onderworpen, te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 1 november 2013, voor zover aan hoger beroep onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, mr. A.H. Garos en
G.M. van der Meer, bijgestaan door de griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 april 2014.