ECLI:NL:GHARL:2014:3400

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
200.143.229
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toepassing schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn van schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de weigering van de rechtbank Gelderland om de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant, een alleenstaande man met een aanzienlijke schuldenlast van € 14.236,21. De rechtbank had op 3 maart 2014 het verzoek van de appellant afgewezen, omdat een groot deel van zijn schulden bestond uit boetes, waardoor niet werd voldaan aan de voorwaarden van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b van de Faillissementswet (Fw). De appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 14 april 2014 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat zijn schulden onder andere voortkwamen uit een misverstand met het UWV en kosten voor zijn auto en opleiding. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. De appellant heeft geen bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van zijn stellingen, waardoor het hof niet kon concluderen dat de appellant niet verantwoordelijk was voor zijn schulden.

Daarnaast heeft de appellant aangevoerd dat hij recent de diagnose ADD heeft gekregen, wat volgens hem zijn financiële problemen heeft verergerd. Het hof erkende dat de appellant stappen onderneemt om zijn situatie te verbeteren, maar oordeelde dat hij nog niet in staat was om zijn schulden onder controle te krijgen. Het hof concludeerde dat het hoger beroep faalde en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Gelderland, waardoor de aanvraag voor de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.143.229/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem) C/05/256481 / FT RK 13/2402)
arrest van de eerste civiele kamer van 24 april 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C.W. Reintjes.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem) van 3 maart 2014 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 11 maart 2014 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlage en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brief van 11 april 2014 van de advocaat van [appellant] met bijlage.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 april 2014, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [appellant], geboren op [geboortedatum], is een alleenstaande man die samenwoont met zijn meerderjarige dochter. Zijn totale schuldenlast bedraagt € 14.236,21 en bestaat uit onder meer:
- een schuld van (€ 208,03 + € 199,03 + € 303,36 + € 1.325,50 = ) € 2.035,92 aan CJIB,
- een schuld van € 1.338,-- aan Belastingdienst,
- een schuld van € 431,30 aan [schuldeiser sub 1],
- een schuld van € 795,77 aan [schuldeiser sub 2],
- een schuld van € 704,77 aan UWV FA/Invorderen,
- een schuld van € 2.446,80 aan LOI.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat - nu de schuldenlast voor een groot deel bestaat uit boetes - niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b van de Faillissementswet (Fw) en omdat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die, gelet op artikel 288 lid 3 Fw, tot een ander oordeel leiden. [appellant] is het niet eens met die beslissing en is daarvan in hoger beroep gekomen.
3.3
Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Het is immers niet aannemelijk geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof komt daartoe op grond van het volgende.
[appellant] heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat de schuld aan het UWV is ontstaan toen hij een WW-uitkering kreeg en daarnaast werkte voor een uitzendbureau. Volgens [appellant] heeft hij de uren die hij werkte goed doorgegeven aan het UWV, maar heeft het UWV dat niet goed verwerkt, waardoor hij achteraf teveel uitkering heeft gekregen en het UWV dat heeft teruggevorderd. Stukken die die stelling onderbouwen heeft [appellant] echter niet overgelegd. Het is daarom niet aannemelijk geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het UWV te goeder trouw is geweest.
De schuld aan de belastingdienst betreft volgens [appellant] een vordering tot terugbetaling van teveel ontvangen kindertoeslag, ontstaan in de tijd dat hij met zijn vriendin samenwoonde en er bij de belastingdienst iets was misgegaan. Ook ten aanzien van deze schuld geldt dat [appellant] zijn stellingen niet met stukken heeft onderbouwd en dat daarom niet aannemelijk is geworden dat hij ten aanzien van het ontstaan van die schuld te goeder trouw is geweest.
De schuld aan [schuldeiser sub 2] en de schuld aan [schuldeiser sub 1] betreffen volgens [appellant] de kosten van reparaties aan zijn auto. De schuld aan LOI betreft volgens [appellant] de kosten van een HBO-opleiding, waarvoor hij zich had ingeschreven teneinde een betere positie op de arbeidsmarkt te kunnen krijgen, maar die hij niet heeft afgemaakt. Deze drie schulden (aan [schuldeiser sub 2], [schuldeiser sub 1] en LOI) duiden op overbesteding en zijn naar het oordeel van het hof aangegaan terwijl, gelet op het inkomen en/of vermogen van [appellant], redelijkerwijs geen uitzicht bestond op betaling daarvan. Ook ten aanzien van deze drie schulden is niet aannemelijk geworden dat deze te goeder trouw zijn ontstaan.
De schuld aan CJIB betreft volgens [appellant] boetes wegens te hard rijden en wegens het niet verzekerd zijn van een motorvoertuig. Deze boetes zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan.
[appellant] heeft aangevoerd dat recent bij hem de diagnose ADD is gesteld, welke aandoening tot gevolg heeft dat patiënten niet, althans minder goed, in staat moeten worden geacht overzicht te houden op de dagelijkse gang van zaken. Deze aandoening levert volgens [appellant] in het bijzonder problemen op met het bijhouden van lopende financiële verplichtingen en (arbeids)relaties. Volgens [appellant] is het zeer aannemelijk dat de oorzaak van de bij [appellant] ontstane situatie mede in deze aandoening is gelegen. [appellant] is op enig moment het overzicht op zijn administratie verloren, als gevolg waarvan rekeningen niet tijdig zijn betaald, met verhogingen tot gevolg, aldus [appellant]. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheden niet maken dat de bovengenoemde schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Het ligt dan immers op de weg van [appellant] om (tijdig) adequate ondersteuning te zoeken. Dat heeft [appellant], gelet op de problemen die zijn ontstaan, kennelijk niet (althans te laat) gedaan.
Het voorgaande staat in beginsel aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
3.4
[appellant] heeft een beroep gedaan op artikel 288 lid 3 Fw, stellende dat hij inmiddels geruime tijd werkt aan een oplossing van de problemen die tot de ontstane situatie hebben geleid, dat er vorderingen zijn geboekt en dat hij zal doorgaan met de hulpverlening. Ter onderbouwing daarvan wijst [appellant] onder meer op door hem overgelegde verklaringen van 12 januari 2011 en 17 maart 2011 van een psycholoog en arts die hem hebben behandeld, een ongedateerde verklaring van een maatschappelijk medewerker die hem begeleidt bij zijn administratie en een recent uittreksel uit zijn medisch dossier. Vanwege de professionele hulp en begeleiding is [appellant] op korte en lange termijn beter in staat om grip te houden op zijn lopende verplichtingen en dagelijkse administratie en is niet te verwachten dat hij (op korte termijn) (na het doorlopen van de schuldsaneringsregeling) wederom in deze situatie zou komen te geraken, aldus [appellant].
Uit genoemde verklaringen en genoemd uittreksel volgt naar het oordeel van het hof dat [appellant] goed op weg is verbetering in zijn situatie te brengen, zowel op medisch/geestelijk als financieel gebied, maar ook dat hij recent een terugval in die verbetering heeft gekend. Het hof acht dan ook op dit moment, gezien ook de aard en omvang van de schulden en de recente ontstaansdatum daarvan, nog niet aannemelijk dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden al onder controle heeft. Het beroep op artikel 288 lid 3 Fw faalt daarom.
3.5
De slotsom is dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem) van 3 maart 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, S.M. Evers en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 april 2014.