ECLI:NL:GHARL:2014:332

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
200.119.881
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak tot terugbetaling geldlening van brouwerij op voormalige exploitant na overdracht horecabedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen [geïntimeerde], die voorheen een horecabedrijf exploiteerde. De kern van het geschil betreft de terugbetaling van een geldlening die door [appellante] was verstrekt voor de aanschaf van een biertapinstallatie. De overeenkomst van geldlening, gedateerd op 20 september 2004, werd door [appellante] opgezegd op 11 november 2011, waarbij zij aanspraak maakte op het openstaande saldo van de lening. [geïntimeerde] had zijn onderneming in oktober 2010 overgedragen aan [naam bedrijf] B.V. en stelde dat hij niet meer aan zijn verplichtingen kon voldoen, mede omdat [appellante] geen actie had ondernomen na de overname.

Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter in eerste aanleg overgenomen en geconcludeerd dat [appellante] niet tijdig heeft gereageerd op de overname van het horecabedrijf door [geïntimeerde]. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [appellante] door haar stilzitten en de mededeling van [naam contactpersoon] dat de overeenkomsten niet hoefden te worden aangepast, [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen had gegeven dat hij niet meer aan de overeenkomst hoefde te voldoen. Dit leidde tot de afwijzing van de vorderingen van [appellante].

In hoger beroep heeft [appellante] grieven ingediend tegen deze afwijzing. Het hof heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor een contractsoverneming en dat de omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de redelijkheid van het vorderen van nakoming van de overeenkomst. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot bewijslevering over de mededeling van [naam contactpersoon] en heeft een comparitie van partijen bepaald om verdere inlichtingen te verstrekken en een minnelijke regeling te beproeven. De beslissing van het hof is op 21 januari 2014 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.119.881
(zaaknummer rechtbank Arnhem, burgerlijk recht, sector kanton, locatie Arnhem: 803468)
arrest van de derde kamer van 21 januari 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats appellante],
appellante,
hierna: ‘[appellante]’,
advocaat: mr. L.R.G.M. Spronken,
tegen:
[geïntimeerde], voorheen h.o.d.n. [naam voorheen],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: ‘[geïntimeerde]’,
advocaat: mr. E. Weijer.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 februari 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 26 maart 2013 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Bij memorie van grieven tevens akte houdende vermindering van eis heeft [appellante] drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd (het hof begrijpt, gelet op de appeldagvaarding) dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 4.082,42 te vermeerderen met de contractuele rente van 8% vanaf 11 november 2011 en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 800,- en de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen, althans deze vorderingen zal afwijzen met veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van het vonnis van 11 juni 2012. Daarnaast gaat het hof van het navolgende uit.
2.2
De overeenkomst van 20 september 2004 (productie 6 bij inleidende dagvaarding), door [appellante] aangeduid als “afschrijvingslening biertap/koelinstallatie”, is door [appellante] bij brief van 11 november 2011 opgezegd. Bij die gelegenheid heeft [appellante] aanspraak gemaakt op het saldo van de lening ad € 2.205,97 vermeerderd met de verschenen rente ad € 1.759,07, in totaal € 3.9065,04.

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De zaak gaat over het volgende. [appellante] heeft met [geïntimeerde] drie overeenkomsten gesloten ten behoeve van het voormalige bedrijf van [geïntimeerde], [naam voorheen] te [woonplaats geïntimeerde]. Het gaat in hoger beroep uitsluitend nog om een overeenkomst van geldlening van
(op het tweede blad gedateerd) 20 september 2004 ten behoeve van een biertapinstallatie. [geïntimeerde] is op 1 oktober 2010 gestopt met zijn onderneming en heeft deze overgedragen aan [naam bedrijf] B.V. (hierna: [naam bedrijf]). [geïntimeerde] heeft [appellante] in september 2010 van de overname in kennis gesteld. [appellante] heeft, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, gesteld dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening niet is nagekomen en zij heeft de overeenkomst opgezegd. [appellante] heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, betaling van het nog openstaande bedrag van de geldlening gevorderd, alsmede van twee nog openstaande facturen van € 89,38 (d.d. 10 oktober 2005) en € 30,- (d.d. 22 september 2008).
3.2
Het geschil spitst zich toe op de vraag of [appellante] aanspraak kan maken op terugbetaling door [geïntimeerde] van het openstaande saldo uit hoofde van de overeenkomst tot geldlening. Tussen partijen is niet in geschil dat deze overeenkomst is gesloten en evenmin dat deze door [geïntimeerde] (ook na opzegging) niet is nagekomen. De kantonrechter heeft overwogen dat [appellante], ondanks dat zij door [geïntimeerde] op de hoogte was gesteld van de overname van de onderneming, in 2010 geen enkele actie heeft ondernomen. [appellante] heeft in eerste aanleg niet betwist dat zij, via haar contactpersoon [naam contactpersoon] (hierna: [naam contactpersoon]), aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat het zo “in orde” was en dat de overeenkomsten niet hoefden te worden aangepast. [appellante] heeft enkel gesteld dat zij eerst even wilde afwachten of de afname van drank (bier) wel substantieel was, hetgeen niet het geval bleek. Naar het oordeel van de kantonrechter mocht [geïntimeerde] de gedragingen van [appellante] en de verklaring van [naam contactpersoon] redelijkerwijs opvatten in de zin als hij gedaan heeft. Door een jaar lang niets te doen met de wetenschap dat [geïntimeerde] niet langer gebruik maakte/gebruik kon maken van haar apparatuur en niet te melden dat er sprake was van een soort “proefperiode”, heeft [appellante] bij [geïntimeerde] immers het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de overeenkomst door hem niet langer hoefde te worden nagekomen. Dat [appellante] een afwachtende houding heeft aangenomen dient voor haar rekening en risico te blijven, aldus de kantonrechter, zodat het eisen van nakoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. Met de grieven, die zich grotendeels lenen voor gezamenlijke behandeling, komt [appellante] op tegen de afwijzing van de vordering uit hoofde van de geldleningovereenkomst.
3.3
Het hof overweegt als volgt. Voor het aanvaarden van een contractsoverneming als bedoeld in artikel 6:159 BW tussen [geïntimeerde], diens opvolgend exploitant en [appellante], als [geïntimeerde] zich daarop heeft willen beroepen, is in dit geding vooralsnog onvoldoende gesteld. Dat sprake was van een akte tussen [geïntimeerde] en de opvolgend exploitant als bedoeld in artikel 6:159 lid 1 BW is gesteld noch gebleken. [geïntimeerde] heeft slechts gesproken over een brief aan [naam bedrijf] (proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg pagina 3). Voorts brengt de enkele omstandigheid dat [appellante] geen bezwaar heeft gemaakt, nadat [geïntimeerde] haar in september 2010 had meegedeeld dat hij het bedrijf aan [naam bedrijf] had overgedragen zoals bij gelegenheid van de conclusie van partijen in eerste aanleg door [geïntimeerde] is gesteld, zonder toelichting, die ontbreekt, niet mede dat sprake is van medewerking van [appellante] aan de contractsoverneming. [geïntimeerde] heeft voorts zelf aangevoerd, daargelaten de betwisting van de zijde van [appellante], dat [naam contactpersoon] heeft verklaard dat aanpassing van de bestaande overeenkomsten niet nodig was, hetgeen zonder toelichting, die wederom ontbreekt, niet zonder meer duidt op een gewijzigde contractuele verhouding. Voor wat betreft de stelling van [geïntimeerde] dat hij uit de mededeling van [naam contactpersoon] namens [appellante] heeft mogen afleiden dat hij de overeenkomst niet langer hoefde na te komen en sprake was van contractsoverneming, verwijst het hof naar hetgeen hierna zal worden overwogen.
3.4
Tussen partijen staat vast dat [appellante] (ruim) een jaar heeft afgewacht voordat zij contact opnam met [geïntimeerde]. [appellante] heeft gesteld dat zij als de bierafzet en de afschrijvingen voor haar voldoende waren, zij de situatie met die nieuwe exploitant zou hebben laten voortbestaan (proces-verbaal eerste aanleg pagina 2). Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat dit businessmodel risico's in zich bergt, voor alle betrokken partijen, nu in een dergelijke situatie niet eenvoudig een moment is aan te wijzen waarop de oorspronkelijke contractant van zijn verplichtingen is ontslagen en [appellante] geacht moet worden met de nieuwe exploitant een of meerdere overeenkomsten te zijn aangegaan. Evenwel kan enkel daaraan niet de conclusie worden verbonden dat [appellante] jegens [geïntimeerde] haar rechten uit de overeenkomst heeft verwerkt, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld. Het enkele stilzitten is daartoe onvoldoende. Wel kan dit gedrag meewegen bij de beoordeling van de vraag of het vorderen van nakoming van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals hierna aan de orde zal komen. Daarvoor zijn immers alle omstandigheden van het geval van belang. Ook de omstandigheid dat [appellante], nadat [geïntimeerde] mededeling heeft gedaan van de overname van het café de nieuwe exploitant heeft beleverd en (kennelijk) daarop betaling heeft ontvangen, kan daarbij van betekenis zijn.
3.5
De stelling van [geïntimeerde] dat [naam contactpersoon] aan hem zou hebben meegedeeld dat het zo "in orde" was en dat de overeenkomsten geen aanpassing behoefden, is door [appellante] in hoger beroep alsnog gemotiveerd betwist. Nu [geïntimeerde], op wie de bewijslast rust van zijn bevrijdend verweer, uitdrukkelijk bewijs van zijn stelling heeft aangeboden door het horen van [naam contactpersoon] en hemzelf als getuige, zal het hof hem daartoe alsnog toelaten. Na de bewijslevering zal het hof beoordelen of de omstandigheden van het geval met zich brengen dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de overeenkomst van geldlening door hem niet meer hoefde te worden nagekomen, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld dan wel of het vorderen van nakoming van deze overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is. Het hof stelt in dit verband reeds nu vast dat [appellante] niet heeft bestreden dat uitlatingen van [naam contactpersoon] hebben te gelden als gedaan namens [appellante], zodat het hof hiervan uitgaat.
3.6
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord (sub 27) voor het eerst beroep gedaan op verjaring van de factuur van 10 oktober 2005 ad € 89,38. [appellante] zal zich daarover bij gelegenheid van de aansluitend op het getuigenverhoor te houden comparitie van partijen kunnen uitlaten.
Slotsom
3.7
Het hof zal [geïntimeerde] overeenkomstig hetgeen onder 3.5 is overwogen toelaten tot bewijslevering middels getuigen. Aansluitend op het getuigenverhoor zal een comparitie van partijen worden bepaald, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat [naam contactpersoon] aan hem heeft meegedeeld dat het zo "in orde” was en dat de overeenkomsten geen aanpassing behoefden;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.F.J.N. van Osch, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 4 februari 2014, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat, in het geval er getuigen worden voorgebracht, partijen ([geïntimeerde] in persoon/ [appellante] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord alsmede als bedoeld in rechtsoverweging 3.6 en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, A.E.F. Hillen en G.P.M. van den Dungen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.