ECLI:NL:GHARL:2014:3152

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
200.129.416
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie na echtscheiding met toepassing van nieuwe richtlijnen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw, beiden met de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, zijn op 16 januari 2006 gehuwd zonder huwelijkse voorwaarden en hebben samen twee kinderen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder in een beschikking van 3 april 2013 de echtscheiding uitgesproken en alimentatiebedragen vastgesteld. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, onder andere met grieven over de hoogte van de alimentatie en de draagkracht. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 januari 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de man zijn grieven tegen de echtscheiding introk.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw, na de geboorte van hun eerste kind, geen betaalde arbeid meer heeft verricht en dat zij momenteel afhankelijk is van een bijstandsuitkering. De man heeft een belastbaar inkomen van € 43.822,26 per jaar en heeft verzocht om toepassing van de nieuwe richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen, die op 1 april 2013 zijn ingegaan. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw nog behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud van € 500,- per maand en dat de man in staat is om een bijdrage van € 161,- per kind per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.

De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de alimentatiebedragen, en dat de man met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de vastgestelde bedragen aan de vrouw moet betalen. Het hof heeft ook de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechters.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.129.416 en 200.129.418
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 313935)
beschikking van de familiekamer van 15 april 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Kandemir te Dordrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.A. Bart te Veenendaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2012 en de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 april 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 1 juli 2013;
- het verweerschrift, ingekomen op 10 september 2013;
- een journaalbericht van mr. Kandemir van 17 januari 2014 met bijlagen, ingekomen op
20 januari 2014;
- een journaalbericht van mr. Kandemir van 21 januari 2014 met bijlagen, ingekomen op
22 januari 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 januari 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd heeft mr. Bart ter mondelinge behandeling meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van het journaalbericht van mr. Kandemir van 21 januari 2014 met bijlagen, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 16 januari 2006 te [Plaats] zonder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Zij hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum ] 2009, en
- [kind 2], geboren op [geboortedatum ] 2011,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
De man, geboren op 18 februari 1982, is alleenstaand.
Het belastbaar inkomen van de man bedraagt blijkens de cumulatieven van de salarisspecificatie van december 2013 € 43.822,26 per jaar.
3.4
De lasten van de man bedragen per maand:
- € 379,13 aan huur;
- € 75,43 aan zorgverzekering:
- € 114,43 premie basis- en aanvullende verzekering ZVW,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 39,- per maand.
3.5
De vrouw, geboren op [geboortedatum ] 1984, vormt met de kinderen van partijen een gezin. Zij ontvangt een bijstandsuitkering.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding tussen partijen, de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen en de (wijze van de) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 3 april 2013 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op € 500,- per maand, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op € 212,50 per kind per maand, een regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld en bepaald dat partijen met elkaar dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap voor zover aanwezig, met benoeming van een notaris en onzijdige personen.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
3 april 2013. De grieven zien op de uitgesproken echtscheiding, de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, indien de echtscheiding toch wordt uitgesproken, te bepalen dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een kinderalimentatie dient te voldoen van € 135,- per kind per maand, te bepalen dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partneralimentatie dient te voldoen van € 0,- per maand en een verdeling van de huwelijksgoederen-gemeenschap vast te stellen als omschreven in de punten 27 tot en met 36 van het beroepschrift.
4.3
Na de uitspraak van de bestreden beschikking zijn de financiële omstandigheden gewijzigd doordat de man een woning heeft gekocht. Partijen zijn het erover eens dat de nieuwe gegevens mede aan de beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man heeft ter mondelinge behandeling zijn eerste twee grieven tegen de uitgesproken echtscheiding ingetrokken, zodat de echtscheiding niet ter beoordeling aan het hof voorligt en de bestreden beschikking op dat onderdeel in stand blijft.
5.2
De man stelt in zijn derde en vierde grief de (hoogte van de) behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ter discussie. Hij stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage van hem in de kosten van haar levensonderhoud, nu zij in staat is een betaalde dienstbetrekking aan te gaan. De vrouw is geruime tijd geleden afgestudeerd, heeft een diploma en is nog jong. Zij heeft geen lichamelijke of geestelijke beperkingen en heeft tijdens het huwelijk een jaar fulltime bij de belastingdienst gewerkt. Er bestaat voor haar geen enkel beletsel om te gaan werken. Het is redelijk dat in ieder geval wordt uitgegaan van een verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van het wettelijk minimumloon van ongeveer € 1.450,- bruto per maand. Dat de kinderen nog jong zijn vormt geen beletsel voor het zoeken van een baan en het verrichten van betaalde arbeid, aldus de man.
De vrouw betwist dat en stelt dat sprake was van een traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk. Beide kinderen zijn erg jong en gaan nog niet naar de basisschool. Zij heeft door de verzorging van de kinderen thans nog niet de mogelijkheid te gaan werken. Indien zij nu betaalde arbeid moet verrichten moeten de kinderen naar een kinderdagverblijf. Zij zal als jonge alleenstaande moeder zeer moeilijk werk kunnen vinden. Door de kosten van het kinderdagverblijf zal de behoefte van de kinderen toenemen waardoor de man meer alimentatie moet betalen. De gemeente heeft haar geen sollicitatieplicht opgelegd. Pas wanneer het jongste kind naar de basisschool gaat zijn er mogelijkheden betaalde werkzaamheden te verrichten. Het klopt dat zij enige tijd bij de belastingdienst heeft gewerkt maar dat was vóór de geboorte van de kinderen via het uitzendbureau voor drie dagen per week. Zij studeerde toen nog, aldus de vrouw.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw na de geboorte van haar eerste kind geen betaalde arbeid meer heeft verricht. De vrouw heeft tijdens het huwelijk gestudeerd en heeft een HBO-diploma Sociaal Juridische Dienstverlening.
Gezien de situatie op de arbeidsmarkt, de omstandigheid dat de vrouw al geruime tijd niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen en de omstandigheid dat de vrouw nog de zorg heeft over de kinderen van partijen (die nu vier en twee jaar oud zijn), is naar het oordeel van het hof thans niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof is echter wel van oordeel dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich vanaf heden de nodige inspanningen zal getroosten om een betaalde baan te vinden.
Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat de vrouw thans nog behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zoals door haar verzocht, ter hoogte van € 500,- per maand.
5.4
De man betwist niet dat behoefte bestaat aan de, na aftrek van het kindgebonden budget van € 130,- per maand, vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 212,50 per kind per maand, zodat die behoefte in rechte vaststaat. Geïndexeerd naar 2014 bedraagt deze behoefte € 214,41 per kind per maand.
5.5 Uitgangspunt is dat beide ouders dienen bij te dragen in de behoefte van de kinderen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen heeft de vrouw geen draagkracht om enige bijdrage te betalen. Daarmee staat uitsluitend de draagkracht van de man ter beoordeling.
5.6
De man stelt in zijn grieven vijf en zes dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. De vrouw betwist dat.
5.7
De man verzoekt uit te gaan van de door de Expertgroep Alimentatienormen geadviseerde nieuwe richtlijnen kinderalimentatie welke is ingegaan op 1 april 2013 in verband met een wijziging van omstandigheden. Hij heeft ouderschapsverlof opgenomen om te zorgen voor de kinderen. Voorts is er sprake van een meer uitgebreide zorg- en contactregeling dan waarvan in de bestreden beschikking is uitgegaan. Het is terecht dat gerekend wordt met een zorgkorting van 35%.
De vrouw betwist dat moet worden uitgegaan van de nieuwe normen en stelt dat, nu het verzoekschrift dateert van februari 2012, de oude normen van toepassing zijn en dat dus niet moet worden gerekend met een zorgkorting.
5.8
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft de ingangsdatum van zowel de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw als de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Tegen de vaststelling van deze ingangsdatum is geen grief geformuleerd zodat ook het hof van deze ingangsdatum zal uitgaan. Nu ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep de echtscheidingsbeschikking nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand staat vast dat de ingangsdatum van de door het hof vast te stellen kinderalimentatie ligt ná 1 april 2013. Partijen hebben ter mondelinge behandeling afgesproken dat zij zullen meewerken aan een inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op zo kort mogelijke termijn, zodat het hof de draagkracht van de man zal bepalen op grond van de met ingang van 1 januari 2014 geldende versie van het Rapport alimentatienormen, gepubliceerd in januari 2014 (verder te noemen: het Rapport alimentatienormen).
Het bedrag aan draagkracht wordt daarom vastgesteld aan de hand van de formule
70% x [netto besteedbaar inkomen (NBI) – (0,3 x NBI + 860)].
Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning.
Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
5.9
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.3 en 3.4 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld. Het hof gaat uit van een belastbaar inkomen van de man van € 43.822,- per jaar zoals staat vermeld op de cumulatieven van de salarisstrook over december 2013.
De man heeft, recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Het hof houdt geen rekening met de inhouding op het salaris van de man wegens ouderschapsverlof nu de man de noodzaak voor het opnemen van ouderschapsverlof onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en het hof van oordeel is dat betaling van kinderalimentatie voorrang heeft.
5.1
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van de datum van inschrijving in de registers van de burgerlijke stand een netto besteedbaar inkomen van € 2.511,- per maand. Ingevolge de draagkrachtformule met ingang van 1 januari 2014 bedraagt de draagkracht van de man daarmee
70% x [€ 2.511,- -/- (0,3x € 2.511,- + 860,-)] = € 628,39 per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 136,66 per maand, dus in totaal € 765,05 per maand.
De man heeft verzocht om een zorgkorting van 35%.
Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de man thans een zorgregeling heeft met de kinderen van één weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur en iedere woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school. Volgens de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen is het percentage van de zorgkorting afhankelijk van de omvang van de omgang of zorg. Uitgaande van een omgangsregeling van één dag per week geldt volgens de richtlijn een zorgkorting van 15% en uitgaande van een omgangsregeling van twee dagen per week geldt een zorgkorting van 25%. Het hof houdt gelet op de zorgregeling rekening met een zorgkorting van 25 %, hetgeen neerkomt op een bedrag van (25% x € 214,41) = € 53,60 per kind per maand.
Gelet op het Rapport alimentatienormen wordt bij de berekening van de draagkracht met de lasten van de onderhoudsplichtige op forfaitaire wijze rekening gehouden. Indien in geschil is of sprake is van extra lasten en of deze effect zouden hebben op de draagkracht, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets. Voor zover de man een beroep doet op de aanvaardbaarheidstoets wijst het hof dit beroep af als onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het vorenstaande is de man in staat een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen van € 160,81 (afgerond € 161,-) per kind per maand.
5.11
Omdat de vrouw een bijdrage van de man verzoekt in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als in de kosten van haar eigen levensonderhoud, berekent het hof, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen, eerst de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man en vervolgens de voor partneralimentatie resterende draagkracht. Bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gaat het hof uit van de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.12
Met betrekking tot de in aanmerking te nemen woonlasten van de man overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat de man een woning heeft gekocht in [Plaats] voor
€ 170.154,- en dat de hypothecaire geldlening € 175.440,- zal bedragen. Blijkens de door de man overgelegde offerte/hypotheekberekening bedraagt de hypotheekrente 2,7% per jaar, ofwel € 4.737,- bruto per jaar. De man gaat in zijn draagkrachtberekening echter uit van een hypotheekrente van € 10.596,- bruto per jaar/€ 883,- per maand. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij een hoger bedrag aan hypotheekrente moet betalen dan in de offerte staat vermeld, namelijk 4,85%, nu hij niet in aanmerking komt voor Nationale Hypotheekgarantie omdat het huwelijk nog niet ontbonden is. Nu partijen ter mondelinge behandeling hebben afgesproken er aan te zullen meewerken dat de echtscheiding zo spoedig mogelijk wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, gaat het hof uit van een hypotheekrente van 2,7% hetgeen (in het eerste jaar) neerkomt op € 394,- bruto per maand. Het hof houdt voorts rekening met de op de door de man overgelegde hypotheekberekening vermelde verplichte premie levensrisicoverzekering van
€ 6,- per maand en een aflossing van € 493,- per maand.
Het hof acht de totale netto woonlast, gezien het inkomen van de man, niet onredelijk en houdt daarmee dan ook rekening.
5.13
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, naast de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 161,- per kind per maand voldoende draagkracht voor de door de vrouw gevraagde en door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 386,- per maand.
5.14
In zijn zevende grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen met elkaar dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De man verzoekt het hof alsnog de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. Deze bevat volgens de man de navolgende goederen:
-inboedel woning man en inboedel woning vrouw (waarde ongeveer € 10.000,-);
-auto van partijen Seat Toledo (waarde € 2.500,-)
-spaarrekening ING (waarde € 2.500,-).
Verder stelt de man dat de vrouw € 15.000,- in contanten heeft meegenomen bij haar vertrek uit de echtelijke woning met welk geld zij in elk geval haar woning heeft ingericht. Voornoemd bedrag hield de man in bewaring samen met zijn broers en zussen ten behoeve van een vakantiewoning voor de moeder van de man in Marokko. De vrouw was niet gerechtigd om voornoemde gelden mee te nemen. Primair maakt hij aanspraak op het totale bedrag van € 15.000,- namens zijn broers en zussen ten behoeve van zijn moeder en subsidiair stelt de man dat ook de volledig nieuw ingerichte inboedel in de woning van de vrouw bij de verdeling wordt betrokken in die zin dat de inboedel bij helfte tussen partijen wordt verdeeld.
De vrouw betwist de door de man voorgestelde verdeling en stelt dat de man in hoger beroep voor het eerst om een concrete verdeling verzoekt. De man heeft in eerste aanleg zelf verzocht om een bevel tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te geven. De rechtbank heeft dan ook terecht een bevel tot verdeling gegeven.
5.15
Het hof is met de vrouw van oordeel dat, nu de man in eerste aanleg zelf heeft verzocht om een bevel tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te geven en de man niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd waarom hij nu in hoger beroep voor het eerst om verdeling van een aantal vermogensbestanddelen verzoekt, het in strijd met de goede procesorde is om in dit stadium van de procedure zijn verzoek aldus te wijzigen. Het hof zal dit verzoek van de man dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de eerste twee grieven geen bespreking omdat zij zijn ingetrokken en de echtscheiding niet langer aan het hof in hoger beroep voorligt, falen de derde, vierde, vijfde, en zevende grief en slaagt de zesde grief voor zover het betreft het verzoek van de man om uit te gaan van de nieuwe regeling inzake kinderalimentatie en de zorgkorting en de draagkracht van de man ten behoeve van de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover het betreft de bepaling dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met benoeming van een notaris en onzijdige personen, bekrachtigen en voor zover het betreft de bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, vernietigen en beslissen zoals hierna zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
3 april 2013, voor zover deze de bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw € 386,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 161,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
3 april 2013, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.F. Keulen, A. Smeeïng-van Hees en E.H. Schulten, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter en de oudste raadsheer ondertekend door de jongste raadsheer, en is op 15 april 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.