ECLI:NL:GHARL:2014:3029

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2014
Publicatiedatum
14 april 2014
Zaaknummer
200.142.478
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 1 sub c

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Midden-Nederland had eerder, op 18 februari 2014, [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een hypothecaire lening heeft van € 117.000,- en een betalingsachterstand van € 1.616,01 aan Obvion Hypotheken. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een problematische schuldensituatie, omdat [appellante] in staat was om de achterstand in termijnen in te lopen. In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de hypothecaire verplichtingen tijdens de schuldsaneringsregeling niet als nieuwe schulden moeten worden aangemerkt, omdat de woning onder water staat en de hypotheekhouder niet verplicht is tot executie over te gaan. Het hof heeft echter geoordeeld dat de hypotheekhouder niet verplicht is om zijn rechten uit te oefenen en dat [appellante] haar verplichtingen uit de hypothecaire lening moet blijven voldoen. Het hof concludeert dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat zij niet in staat is om nieuwe schulden te voorkomen en onvoldoende inspanningen heeft geleverd om tot een buitengerechtelijke regeling te komen. Het verzoek van [appellante] wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.142.478
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland (Utrecht) C/16/361045 / FT RK 14-161)
arrest van de eerste civiele kamer van 14 april 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
advocaat: mr. S.L. Elzinga.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 februari 2014 is appellante (hierna te noemen: [appellante]) niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar voornoemd vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 25 februari 2014 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brief met bijlagen van 26 maart 2014 van de advocaat van [appellante].
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 maart 2014, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door haar advocaat. [appellante] is vervolgens in de gelegenheid gesteld om het hof uiterlijk 4 april 2014 te berichten of zij het hoger beroep al dan niet wenst te handhaven. Het hof heeft vervolgens kennisgenomen van de brief van 3 april 2014 van de advocaat van [appellante].

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken. [appellante], geboren [geboortedatum], is een alleenstaande vrouw die een relatie heeft gehad met [persoon 1], met wie zij op 1 september 2009 een woning heeft gekocht in [plaats 1]. Daarvoor zijn [appellante] en [persoon 1] een hypothecaire lening aangegaan van € 117.000,-. [appellante] en [persoon 1] zijn hoofdelijk verbonden voor deze hypotheekschuld. De relatie is in mei 2011 beëindigd en de woning staat sinds juli 2011 te koop, thans voor € 90.000,-. [appellante] heeft naast deze hypotheekschuld slechts één schuld, namelijk een betalingsachterstand in de hypotheektermijnen van € 1.616,01 aan Obvion Hypotheken. Voorts is gebleken dat [appellante] een inkomen uit arbeid geniet van circa € 1.543,- netto per maand, exclusief vakantiegeld.
3.2
De rechtbank heeft [appellante] in haar verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet is gebleken van een problematische schuldensituatie zoals bedoeld in artikel 284 lid 1 Faillissementswet (Fw). De rechtbank stelt daarbij voorop dat de schuldsaneringsregeling niet werkt ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt en baseert dit oordeel op de overweging dat uit de stukken onder meer is gebleken dat [appellante] in staat is de betalingsachterstand (van € 1.616,01) met maandelijkse termijnen van € 300,- in te lopen.
3.3
[appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen. Zij stelt daartoe dat, hoewel de schuldsaneringsregeling volgens artikel 299 lid 3 (juncto artikel 57) Fw niet werkt ten aanzien van vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, dit volgens vaste jurisprudentie (vergelijk HR 13 maart 2009, LJN BG7996, NJ 2009, 203) niet geldt voor vorderingen die niet op de verbonden goederen kunnen worden verhaald. In casu is evident sprake van een onderwaarde van de woning van naar schatting circa € 30.000,- en achterstallige hypotheektermijnen die niet op het verbonden goed zullen kunnen worden verhaald. Daarmee vallen volgens [appellante] ook de lopende hypothecaire renteverplichtingen tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling onder de regeling, zodat deze niet zijn aan te merken als nieuwe schulden als bedoeld in artikel 350 lid 3 onder d Fw.
Daar komt bij dat [appellante] niet meer in staat is om de rentelasten van € 400,- per maand naast de huidige huurverplichtingen te voldoen, te meer nu deze rentelasten niet meer aftrekbaar zijn omdat zij de woning in [plaats 1] niet meer bewoont. Daarmee is redelijkerwijs te voorzien dat [appellante] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden en dat zij in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. [appellante] is daarom wel degelijk ontvankelijk in haar verzoek, zo betoogt zij.
3.4
De stellingen van [appellante], zoals deze in de brief van haar advocaat van 3 april 2014 nader zijn geadstrueerd, komen er verder, kort gezegd, op neer dat uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad volgt dat de hypotheekhouder verplicht is tot verkoop c.q. executie van het verbonden goed over te gaan, zodra deze een vordering op de schuldenaar wegens achterstallige betaling heeft op het tijdstip waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard en dat in dat geval de tijdens de regeling lopende hypotheekverplichtingen geen nieuwe schulden opleveren als bedoeld in artikel 350 lid 3 onder d Fw.
3.5
Het hof oordeelt hierover als volgt. Uit voormeld arrest en de parlementaire geschiedenis (zoals ook in dat arrest aangehaald) volgt dat in beginsel geldt dat in geval een woning waarop een hypotheek rust niet in het kader van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt verkocht, de uit de hypothecaire geldlening verschuldigde verplichtingen door de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling moeten worden voldaan. In het systeem van de schuldsaneringsregeling betekent dit dat die schulden zullen moeten worden betaald uit de schuldenaar zelf toekomende, buiten de boedel vallende inkomsten. Lopende verplichtingen uit een hypothecaire geldlening vallen niet onder de werking van de schuldsaneringsregeling ingeval de hypotheekhouder zijn rechten niet uitoefent en de bewindvoerder ervoor kiest zijn in artikel 58 Fw toegekende bevoegdheid niet te gebruiken. Anders dan [appellante] uit het arrest en parlementaire geschiedenis afleidt, is de hypotheekhouder niet verplicht tot executie over te gaan, ook niet indien de hypotheekhouder een vordering tot achterstallige betaling heeft op het tijdstip waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard en in het geval de woning naar verwachting bij verkoop onvoldoende zal opbrengen om daaruit de gehele nog resterende schuld te voldoen (onderwaarde). Artikel 57 Fw geeft de hypotheekhouder een bevoegdheid en legt hem geen verplichting op zijn rechten uit te oefenen. Uit de parlementaire geschiedenis kan in dit verband niet meer worden afgeleid dan dat, wil de hypotheekhouder zekerheid verkrijgen of mogelijk nog een vordering resteert die onder de werking van artikel 358 lid 1 Fw valt, het in de praktijk meestal tot verkoop of executie van het verbonden goed zal moeten komen. Een verplichting daartoe bestaat er evenwel niet.
3.6
Dat in dit geval de hypotheekhouder concrete plannen heeft om tot verkoop of executie over te gaan, is gesteld noch gebleken. Uit de stellingen van [appellante] volgt juist dat de hypotheekhouder nog niets in die richting heeft ondernomen en (kennelijk) de voorkeur geeft aan incasso middels loonbeslag. Ook volgt uit de stellingen van [appellante] dat de door haar zelf geïnitieerde verkoop moeizaam verloopt en er geen concreet vooruitzicht op verkoop bestaat. Zolang van verkoop of executie geen sprake is, zal [appellante] de lopende verplichtingen uit de hypothecaire geldlening dienen te voldoen. [appellante] heeft gesteld dat zij niet meer in staat is om de hypotheekrente naast de huidige huurverplichtingen te voldoen, te meer nu deze rentelasten niet meer fiscaal aftrekbaar zijn omdat zij de woning in [plaats 1] niet meer bewoont. Daarmee is aannemelijk dat [appellante] ook bij het van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling die verplichtingen niet uit de buiten de boedel vallende inkomsten zal kunnen voldoen. De te vervallen en door [appellante] onbetaald te laten hypotheekverplichtingen, zullen telkens nieuwe schulden opleveren in de zin van artikel 350 lid 3 sub d. Dat dit mogelijk (achteraf, bij het al dan niet verlenen van de schone lei) anders zou kunnen worden beoordeeld indien de woning tijdens de looptijd zou worden verkocht, laat onverlet dat thans niet aannemelijk is geworden dat [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, in het bijzonder de verplichting om geen nieuwe bovenmatige schulden te laten ontstaan, naar behoren zal nakomen. [appellante] kan daarom op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 sub c niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.7
Ten overvloede merkt het hof nog op dat het er op basis van de stukken (waaronder de overgelegde verklaring ex artikel 285 Fw) en het verhandelde ter zitting niet van overtuigd is dat er van de zijde van [appellante] afdoende pogingen zijn gedaan om tot een buitengerechtelijke schuldregeling met haar enige schuldeiser (Obvion) te komen. Haar schuldbemiddelaar heeft bij brief van 26 november 2013 aan Obvion voorgesteld dat [appellante] gedurende drie jaar haar spaarcapaciteit zal afdragen (in de bijgevoegde vtlb-berekening berekend op ongeveer € 300,- per maand), waarbij eventuele voor haar rekening komende doorlopende lasten ten laste van het gespaarde zullen komen, dit tegen finale kwijting voor hetgeen zij daarna nog uit hoofde van de lening aan de bank verschuldigd is. Volgens de rapportage over het minnelijk traject heeft de bank dit voorstel afgewezen. De bank heeft te kennen gegeven niet eerder dan na verkoop van de woning bereid te zijn om een schuldregeling in overweging te nemen en heeft aangedrongen op betaling van de maandelijkse hypotheekrente. Volgens [appellante] kunnen zij en haar ex-partner zich die lasten echter niet veroorloven. In december 2013 hebben zij de betalingen geheel gestaakt. Niet blijkt dat er pogingen zijn gedaan om met de bank tot een tijdelijke oplossing te komen, in afwachting van de verkoop van de woning, wat in de gegeven omstandigheden wel van [appellante] had mogen worden verwacht. Ook daarin ziet het hof reden om [appellante] thans niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten.
3.8
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis, dat als dictum niet-ontvankelijkheid heeft, dient te worden vernietigd en dat het verzoek alsnog zal worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 februari 2014 en, opnieuw recht doende:
wijst het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanerings-regeling af.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, H.L. Wattel en A.S. Gratama en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 april 2014.