ECLI:NL:GHARL:2014:2997

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
200.127.586
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing en omgangsregeling in familiezaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een verzoek van ouders tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing van Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland betreffende de omgang met hun kind. De ouders, die in hoger beroep zijn gegaan, hebben eerder een beschikking van de rechtbank Leeuwarden aangevochten waarin hun verzoek om de aanwijzing te laten vervallen werd afgewezen. De Hoge Raad heeft de zaak op 25 mei 2012 naar het hof verwezen na vernietiging van de eerdere beschikking. De ouders hebben in hun verzoek gesteld dat de aanwijzing niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. De stichting heeft de aanwijzing gegeven om de omgang tussen de ouders en hun kind te beperken, wat leidde tot een conflict over de zorg voor het kind en de rechten van de ouders. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de ontwikkeling van het kind en de rol van de ouders. Het hof concludeert dat de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010 noodzakelijk was om de ontwikkeling van het kind te beschermen. De ouders hebben niet aangetoond dat de aanwijzing onterecht was, en het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De ouders zijn in hun verzoek niet-ontvankelijk verklaard, en de kosten van het geding zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.127.586
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 108710)
beschikking van de familiekamer van 10 april 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], en
[verzoekster],
verblijvende in Thailand,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de vader en de moeder en tezamen de ouders,
advocaat: mr. A. Atema te Groningen,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen “de stichting”.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing

1.1
De Hoge Raad heeft op 25 mei 2012 een beschikking gegeven en daarbij de beschikking van het hof Leeuwarden van 12 september 2011 vernietigd en de zaak ter beslissing verwezen naar het gerechtshof Arnhem. Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar de voornoemde beschikking van de Hoge Raad.
1.2
De ouders hebben bij brief, ingekomen ter griffie van het hof op 22 mei 2013, verzocht over te gaan tot verdere behandeling van de zaak.
1.3
De stichting heeft bij brief, ingekomen ter griffie van het hof op 23 juli 2013, op dit verzoek gereageerd.
1.4
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 26 juli 2013 een journaalbericht van mr. Atema van 25 juli 2013 met bijlagen;
- op 16 augustus 2013 een brief van de stichting van 15 augustus 2013 met bijlagen;
- op 26 augustus 2013 een journaalbericht van mr. A.Z. Braams namens mr. Atema van
23 augustus 2013 met bijlagen;
- op 28 augustus 2013 een brief van de stichting van 27 augustus 2013 met bijlage;
- op 3 september 2013 een brief van mr. Atema van 2 september 2013.
1.5
De mondelinge behandeling heeft op 17 september 2013 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De moeder is niet verschenen. Namens de stichting zijn verschenen G.R.I. van Dijk en S. Polak. Ook is verschenen [A], de pleegvader.

2.De vaststaande feiten

2.1
Uit de, inmiddels verbroken, relatie van de ouders is op [geboortedatum] 2002 in Thailand [kind] geboren. De vader heeft [kind] in Thailand erkend en de ouders zijn in 2007 in Thailand met elkaar gehuwd. Door het huwelijk hebben de ouders het gezamenlijk gezag gekregen over [kind].
2.2 In de periode van 29 juni 2006 tot 6 februari 2008 is [kind] onder toezicht gesteld van de stichting en uit huis geplaatst.
2.3 Bij beschikking van 22 oktober 2008 is [kind] wederom onder toezicht gesteld van de stichting en uit huis geplaatst. Deze maatregelen zijn nadien telkens verlengd.
2.4
[kind] verbleef toen en verblijft nu nog steeds bij het pleeggezin [A].
2.5
De stichting heeft op 18 november 2010 een schriftelijke aanwijzing gegeven over de wijze waarop omgang met [kind] zal plaatsvinden. Deze aanwijzing houdt in dat de omgang tussen de ouders en [kind] wordt gewijzigd naar een uur in de maand op een neutrale locatie en dat deze contacten begeleid zullen gaan worden.
2.6
De ouders hebben de rechtbank Leeuwarden (verder ook te noemen: de rechtbank) verzocht deze aanwijzing vervallen te verklaren en de oorspronkelijke omgangsregeling te laten voortduren. Bij beschikking van 2 februari 2011 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. De ouders hebben tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het hof Leeuwarden.
2.7
Bij besluit van 13 april 2011 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd van de moeder ingetrokken op grond dat zij niet langer voldeed aan de voorwaarde waaronder deze vergunning was verleend namelijk, zakelijk weergegeven, dat tussen de moeder en [kind] een zodanig contact bestaat dat sprake is van een gezinsleven. De ouders hebben tegen dit besluit van de IND bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is afgewezen. De ouders hebben tegen de afwijzing van hun bezwaar beroep ingesteld. Ook het beroep van de ouders is verworpen. De ouders hebben vervolgens hoger beroep ingesteld. De desbetreffende procedure bij de Raad van State loopt nog.
2.8
Op 18 april 2011 heeft de stichting de aanwijzing van 18 november 2010 ingetrokken en bepaald dat in het vervolg geen omgang tussen de ouders en [kind] zal plaatsvinden. De ouders hebben de rechtbank verzocht deze aanwijzing vervallen te verklaren. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Tegen deze beslissing hebben de ouders hoger beroep ingesteld. Tegen de beschikking van het hof hebben de ouders vervolgens cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en de zaak naar dit hof verwezen. Deze zaak (zaaknummer 200.135.001) loopt nog.
2.9
Op 29 juni 2011 zijn de ouders ontheven uit het ouderlijk gezag over [kind] en is de stichting benoemd tot voogd. De ouders hebben hoger beroep ingesteld van de beslissing van de rechtbank hen te ontheffen van het gezag over [kind]. Van de beslissing van het hof hebben de ouders cassatieberoep ingesteld. Dit cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen.
2.1
De ouders hebben in hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank van
2 februari 2011 te vernietigen en opnieuw beslissende primair te bepalen dat de omgangsregeling tussen de ouders en [kind] zoals die voor de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010 gold, gecontinueerd wordt en subsidiair de beschikking van 2 februari 2011 te bekrachtigen wat betreft de vader maar voor de moeder een gunstiger omgangsregeling met [kind] vast te stellen dan de stichting heeft gedaan. De stichting heeft verzocht de ouders niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep ongegrond te verklaren en de ouders in de proceskosten te veroordelen. Bij beschikking van 12 september 2011 heeft het hof Leeuwarden het verzoek van de ouders in hoger beroep afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen kosten van het geding draagt.

3.De motivering van de beslissing

3.1
Artikel 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
3.2
De verwijzingsrechter is mede gebonden aan de uitleg die de Hoge Raad heeft gegeven aan de bestreden uitspraak en de daarin neergelegde beslissingen, voor zover deze niet zijn vernietigd. Ingeval de Hoge Raad niet een bepaalde uitleg aan (bepaalde rechtsoverwegingen in) de vernietigde uitspraak heeft gegeven, dient de verwijzingsrechter dat zelf te doen.
3.3
De Hoge Raad heeft in zijn onder 1.1 vermelde beschikking van 25 mei 2012 onder meer overwogen als volgt:
“3.3 Met zijn oordeel in rov. 6 dat de aanwijzing van 18 november 2010 in feite is uitgewerkt, zodat de ouders geen belang meer hebben bij hun beroep betreffende die aanwijzing, heeft het hof klaarblijkelijk bedoeld dat deze aanwijzing door het Bureau Jeugdzorg is ingetrokken bij de latere aanwijzing van 18 april 2011 en niet kan herleven, ook niet als die latere aanwijzing door de rechter vervallen zou worden verklaard. Dit oordeel is op zichzelf juist omdat noch de Awb - gelet op de bij art. 8:5 behorende negatieve lijst - noch de art. 1:259 en 1:260 BW de mogelijkheid van beroep openstellen tegen die intrekking, en deze ook niet ligt besloten in de bevoegdheid vervallenverklaring te vorderen van de nieuwe aanwijzing. Toch treft de klacht doel omdat het vorenstaande niet wegneemt dat de ouders een rechtens relevant belang erbij hadden de rechtmatigheid van de aanwijzing van 18 november 2010 door de rechter te laten onderzoeken. De voortgezette vervulling van de voorwaarde die aan de verblijfstitel van de moeder was verbonden, te weten dat tussen haar en [kind] een zodanig contact bestaat dat sprake is van een gezinsleven (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)), is immers mede afhankelijk van de beslissing van de rechter in het onderhavige geding, en de eerbiediging van dit gezinsleven ("family life") is een door art. 8 EVRM gewaarborgd recht (vgl. HR 14 oktober 2011, LJN BR5151, NJ 2011/596).
3.4
Het hof heeft zijn oordeel ten overvloede mede gebaseerd op de overweging dat het behoud van de ingetrokken verblijfsvergunning van de moeder in de onderhavige procedure geen rechtens relevant belang is, en dat een voor de ouders gunstig oordeel van het hof over de beperking van de omgangsregeling, welke beperking lag besloten in de aanwijzing van 18 november 2010, niet ertoe kan leiden dat de moeder een verblijfstitel behoudt, en wel om de twee in rov. 7 van zijn beschikking genoemde redenen. Ook deze overweging wordt door het middel terecht bestreden. Op de hiervoor in 3.3 (slot) vermelde grond kan de bestreden beslissing van het hof niet steunen op zijn oordeel dat de moeder geen rechtens relevant belang heeft bij de onderhavige toetsing, en ook niet op het bestaan van de aanwijzing van
18 april 2011. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de ouders inmiddels uit het gezag over [kind] zijn ontheven, gelet op art. 1:377a lid 1 BW.”.
3.4
Op grond van artikel 1:259 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of op verzoek van de minderjarige van twaalf jaar of ouder, een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Op grond van artikel 1:263a lid 1 BW kan de stichting, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van de minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling geldt een dergelijke beslissing als een aanwijzing waarop artikel 1:259 BW van toepassing is. Het hof dient conform de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012 te beslissen op het verzoek van de ouders tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010. De rechtbank heeft dit verzoek bij beschikking van 2 februari 2011 afgewezen. Het hof Leeuwarden heeft deze beschikking bij beschikking van 12 september 2011 bekrachtigd, welke laatste beschikking door de Hoge Raad bij beschikking van 25 mei 2012 met verwijzing van de zaak naar dit hof is vernietigd.
3.5
Het hof gaat uit van de navolgende feiten. Na haar geboorte heeft [kind] tot 2006 met haar moeder in Thailand verbleven. In 2006 heeft de vader haar mee naar Nederland genomen. In juni 2006 is [kind] onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst, omdat de vader niet in staat was in adequate verzorging van [kind] te voorzien. [kind] heeft toen tot 13 december 2007 verbleven bij het pleeggezin[A], waarna zij is teruggekeerd naar haar moeder in Thailand. In oktober 2008 zijn de ouders met [kind] naar Nederland gekomen. In dezelfde maand volgde opnieuw ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. [kind] is wederom geplaatst bij het pleeggezin. Vanaf de uithuisplaatsing tot aan de schriftelijke aanwijzing op 18 november 2010 hebben de ouders omgang met [kind] gehad, gemiddeld een dagdeel per twee weken.
3.6
De ouders hebben in eerste aanleg - kort weergegeven - gesteld dat de aanwijzing niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Zij zijn niet gehoord over de voorgenomen wijziging van de omgangsregeling. Als reden voor de aanwijzing worden veel subjectieve criteria gegeven. Zo wordt gesteld dat de vader er onverzorgd uitziet, dat de moeder geen inhoud aan de omgang weet te geven en dat er onbekende mannen bij de omgang betrokken worden. De ouders herkennen de kritiekpunten niet. Zij proberen [kind] positief te benaderen en stellen zich open voor begeleiding. [kind] heeft laten weten dat ze graag weer thuis wil wonen. De mannen die soms bij de omgang zijn, zijn personen die moeder brengen of halen, omdat zij geen rijbewijs heeft. De ouders hebben in hoger beroep opnieuw gesteld dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010 en dat deze niet deugdelijk is gemotiveerd. Van enige schriftelijke verslaglegging van de factoren die geleid hebben tot deze schriftelijke aanwijzing is geen sprake. De stichting is afgegaan op verhalen van horen zeggen, terwijl feiten die door de gezinsvoogd zelf waargenomen zouden zijn niet met de ouders zijn besproken. De belangen van de ouders zijn onevenredig geschaad in relatie tot andere belangen, omdat zij [kind] als gevolg van de aanwijzing praktisch niet meer zien en zij en [kind] uit elkaar zullen groeien. De aanwijzing is niet met de ouders besproken. De ouders hebben telkens naar hun advocaat verwezen. De stichting had voor een deugdelijke verslaglegging moeten zorgen en een schriftelijke vooraankondiging moeten doen. De vader heeft ter mondelinge behandeling na verwijzing gesteld dat hij aan de deur de brief met de schriftelijke aanwijzing persoonlijk overhandigd heeft gekregen van de stichting, maar verder niets. De contactjournaals van de stichting ontbreken, aldus de ouders. De stichting heeft voorts nagelaten de ouders schriftelijk te informeren aan welke voorwaarden zij dienden te voldoen om weer voor [kind] te kunnen zorgen.
3.7
In eerste aanleg heeft de stichting - kort weergegeven - gesteld dat er signalen van school komen dat [kind] veel met liefde bezig is en daarbij niet leeftijdsadequate uitspraken doet. Ook is uit de gedragingen en opmerkingen van [kind] op te maken dat de ouders tegen haar praten alsof zij in de nabije toekomst weer bij hen komt wonen. Daarmee creëren ouders volgens de stichting voor [kind] een situatie waarbij zij in een loyaliteitsconflict dreigt te komen. De eerste signalen zijn hiervan al zichtbaar. Er is geen affectie zichtbaar tussen [kind] en de vader. Met moeder is wel een liefdevolle band, maar die lijkt op een vriendschapsrelatie. De moeder weet zelfstandig geen invulling te geven aan de omgang. Ter zitting (in eerste aanleg) heeft de gezinsvoogd verklaard dat de vader tijdens de op dat moment gestarte begeleide omgang uitspraken heeft gedaan als: “Je moet bij ons komen wonen, anders moet je moeder het land uit”. Deze opmerkingen zijn schadelijk voor [kind] en zij wordt daarmee ondergeschikt gemaakt aan het belang van de ouders. De stichting heeft in hoger beroep gesteld dat [kind] een belast verleden heeft en dat zij een allesbehalve gemakkelijke start heeft gehad in 2006, toen zij met de vader doch zonder de moeder naar Nederland kwam. Er zijn toen diverse zorgmeldingen gedaan bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling omtrent ernstige verwaarlozing. De aanwijzing is zorgvuldig tot stand gekomen. De vader wenste geen persoonlijke informatie van de gezinsvoogd. De vader heeft zijn weigering tot een persoonlijk onderhoud niet betwist, volgens de stichting. De omgang is beperkt wegens onoirbaar gedrag van beide ouders. Daarnaast wist en weet de moeder nauwelijks invulling te geven aan haar rol als moeder op afstand. De moeder en [kind] hebben meer een vriendschapsrelatie dan een moeder-dochterverhouding. De vader gedraagt zich zowel naar [kind] als naar de pleegouders respectloos, aldus de stichting.
3.8
Het hof overweegt als volgt omtrent de (door de ouders met grief I aan de orde gestelde) vraag of de schriftelijke aanwijzing op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Omdat een aanwijzing kan worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient aan de hand van de Awb eerst beoordeeld te worden of het besluit van de stichting zorgvuldig is voorbereid en deugdelijk is gemotiveerd. Ingevolge artikel 3:2 Awb vergaart het bestuursorgaan (in dit geval: de stichting) bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Op grond van artikel 3:4 lid 1 Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. Ingevolge artikel 3:46 Awb dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het in het belang van het kind is de schriftelijke aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren.
Gebleken is dat in de periode voorafgaand aan de schriftelijke aanwijzing is gecorrespondeerd over uitbreiding van de omgang tussen de ouders en [kind]. De advocaat van de ouders heeft op 28 juli 2010 een brief aan de stichting verzonden waarin wordt voorgesteld in overleg te gaan opdat duidelijk kon worden aan welke criteria de ouders moeten voldoen om de bezoekregeling uit te breiden en om de wederzijdse communicatie te verbeteren. Op 7 september 2010 heeft de stichting gereageerd en - kort weergegeven - vermeld dat de ouders een plan moesten maken hoe de belemmeringen weg te nemen. De advocaat van de ouders heeft bij brief van 22 september 2010 wederom om een overleg over de uitbreiding van de omgangsregeling gevraagd. Hierop hebben ouders noch hun advocaat nog vernomen, tot de aankondiging wijziging in de omgangsregeling van 15 november 2010, die werd gevolgd door de schriftelijke aanwijzing op 18 november 2010, waarin de omgangsregeling werd teruggebracht tot één dagdeel per maand, waarbij de omgang onder begeleiding diende plaats te vinden.
In de periode van 22 september 2010 tot 15 november 2010 is niet schriftelijk gecorrespondeerd over enige wijziging in of beperking van de omgangsregeling naar aanleiding van de zorgelijke signalen die de stichting heeft ontvangen. De gezinsvoogd heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij verschillende malen bij de ouders aan de deur is geweest om te praten en te overleggen, maar dat de vader dit heeft geweigerd. De vader heeft verklaard dat hij niet zonder zijn advocaat wilde praten, omdat hij geen vertrouwen meer had in de gezinsvoogd, althans de stichting. De stichting heeft geen contactjournaals overgelegd en ter mondelinge behandeling is gebleken dat over die periode geen contactjournaals zijn bijgehouden. Gelet op het voorgaande acht het hof de totstandkoming van de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010 in strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb. De verklaring van de stichting dat de vader telkens weigerde in gesprek te gaan is onvoldoende om anders aan te nemen. De stichting had, gelet op de ingrijpendheid van de maatregel, in de periode van 22 september 2010 tot 15 november 2010 meer moeten doen om de ouders ervan op de hoogte te stellen dat de omgangsregeling zou worden beperkt naar aanleiding van de (door de stichting gestelde) zorgelijke signalen en had hen moeten horen over haar voornemen aan de ouders een aanwijzing inhoudende beperking van de regeling betreffende de omgang met [kind] te geven. De stichting had via andere wegen, bijvoorbeeld via de advocaat van de ouders, kunnen proberen de ouders in persoon, telefonisch of schriftelijk te bereiken voor overleg, althans ervoor te zorgen dat zij op de hoogte zouden worden gesteld van vorenbedoelde zorgelijke signalen en het voornemen van de stichting de omgangsregeling te beperken. De stichting had tevens contactjournaals dienen bij te houden en in deze procedure dienen over te leggen, zodat de gang van zaken achteraf te verifiëren zou zijn. Thans blijkt uit geen enkel schriftelijk stuk wat de stichting heeft gedaan om ervoor te zorgen dat de ouders op de hoogte zouden worden gesteld. Nu in de onderhavige procedure naar aanleiding van het verzoek van de ouders tot vervallenverklaring van de aanwijzing de ouders alsnog hun standpunt over de aanwijzing van 18 november 2010 naar voren hebben kunnen brengen, is daarmee in zoverre het gebrek in de voorbereiding van de aanwijzing van de stichting hersteld. Nu voorts het belang van [kind] (zoals voortvloeit uit hetgeen hierna zal worden overwogen) dit vergt, zal het hof geen gevolg verbinden aan de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de stichting in het kader van de voorbereiding van voornoemde aanwijzing.
3.9
Het hof komt naar aanleiding van grief I vervolgens toe aan de vraag of de stichting ten tijde van het geven van de schriftelijke aanwijzing alle belangen voldoende tegen elkaar heeft afgewogen. Het hof is, gelet op de stukken en de voorgeschiedenis, van oordeel dat de stichting met de haar toen bekende informatie conform de eisen van de Awb alle belangen voldoende tegen elkaar heeft afgewogen. Hoewel is gebleken dat na de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010 de verblijfsvergunning van de moeder op 13 april 2011 is ingetrokken, omdat zij niet langer voldeed aan de voorwaarde van de IND voor (behoud van) een verblijfsvergunning (te weten 8 uur per week of een weekend per twee weken omgang), is ter mondelinge behandeling gebleken dat de stichting van deze voorwaarde nimmer op de hoogte is geweest. De stichting heeft tot aan de intrekking van de verblijfsvergunning van de moeder altijd in de veronderstelling verkeerd dat het verblijf van de moeder in Nederland gekoppeld was aan haar medische situatie. Naar het oordeel van het hof lag het ook niet op de weg van de stichting om hierover zelfstandig informatie in te winnen bij instanties, te meer nu de vader zelf ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij aan de stichting had verteld dat de moeder een verblijfstitel bezat op medische gronden. De ouders hadden de stichting van de verleende verblijfsvergunning voor de moeder met de daarbij behorende voorwaarde op de hoogte dienen te stellen. Als gevolg van het zwijgen van de ouders heeft de stichting deze omstandigheid niet in de (voorbereiding van de) besluitvorming kunnen betrekken.
Het hof verwerpt voorts, mede op grond van hetgeen hierna onder 3.11-3.13 naar aanleiding van grief IV zal worden overwogen, de stelling van de ouders (grief I) dat de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010 niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.1
Op grond van het hiervoor onder 3.8 en 3.9 overwogene slaagt grief I gedeeltelijk maar leidt dit niet tot vervallenverklaring van de aanwijzing.
3.11
Naar aanleiding van grief IV overweegt het hof als volgt. Het belang van het kind dient door de rechter zelfstandig te worden beoordeeld en bij diens beslissing ten volle in aanmerking te worden genomen. Het hof dient uit te gaan van alle relevante feiten en omstandigheden ten tijde van zijn beslissing en zal dan ook in voorkomend geval rekening moeten houden met feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de stichting op 18 november 2010 haar aanwijzing gaf. Daarbij komt dat in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens aanknopingspunten zijn te vinden voor het standpunt dat de rechter zijn controlerende taak niet marginaal mag opvatten. De rechter dient voorts ambtshalve te bezien of de uit artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende verplichting tot afweging van alle betrokken belangen is nagekomen, waarbij het zelfstandig door hem vast te stellen belang van het kind de doorslag geeft (vgl. conclusie A-G Keus voor HR 26 september 2003, NJ 2004, 97).
3.12
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van de ouders tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van de stichting heeft afgewezen. De aanwijzing was noodzakelijk om bedreigingen in de ontwikkeling van [kind] af te wenden.
Naar het oordeel van het hof is vast komen te staan dat de ouders uitspraken doen dan wel hebben gedaan en zich op een wijze gedragen dan wel hebben gedragen, waardoor [kind] in haar ontwikkeling wordt geschaad. Het ontbreekt de ouders aan pedagogische vaardigheden en inzicht in de behoeften van [kind]. Zij hebben geen inzicht in het effect van hun uitspraken en gedragingen op [kind] en zijn niet leerbaar gebleken. De samenwerking tussen de ouders en de stichting was erg moeizaam zo niet onmogelijk. Voor [kind] is, zelfs nu de moeder in Thailand is, onveranderd onduidelijk welke rol de moeder voor haar vervult en of zij haar als volwassen ouder kan vertrouwen. De moeder weet weinig invulling te geven aan haar rol als moeder op afstand. Ter mondelinge behandeling heeft de pleegvader verklaard dat met de moeder afspraken gemaakt moeten worden over het sturen van brieven, zodat de moeder wel van zich laat horen op kaartjes of brieven van [kind] en [kind] niet teleurgesteld raakt. Daarnaast bestaan zorgen over (het ontbreken van) een affectieve relatie tussen de vader en [kind]. De vader toont weinig belangstelling voor [kind] en bemoeit zich nauwelijks met haar. Hij was altijd meer gericht op de hereniging van de moeder en [kind].
Tijdens de omgangsmomenten hadden de ouders vaak heftige ruzies in het bijzijn van [kind] en bestonden er zorgen over het drankgebruik van de vader. Daarbij komt dat de ouders de pleegouders diskwalificeren. De ouders hebben hun wens dat [kind] weer bij hen kon komen wonen met haar besproken, terwijl de stichting de ouders veelvuldig heeft voorgehouden dat dit niet het perspectief voor [kind] was en dat zij hiermee een loyaliteitsconflict en onduidelijkheid bij [kind] (kunnen) veroorzaken. Met name de vader legt grote druk op [kind] met zijn uitspraken. Toen in 2011 duidelijk werd dat de moeder terug moest naar Thailand, hebben de ouders hun verbolgenheid hierover openlijk naar [kind] en de pleegouders geuit. De vader heeft tegen [kind] gezegd dat de moeder terug moet naar Thailand, dat zij daar dood zal gaan en dat dit de schuld is van [kind]. Daarbij komt nog dat na het afscheid tussen [kind] en de moeder door middel van een afscheidsritueel, de ouders zich ongeoorloofd hebben opgehouden bij de school van [kind] en een briefje van de moeder aan [kind] aan schoolgenootjes van [kind] hebben gegeven. Het lijdt geen twijfel dat deze actie niet in het belang van [kind] is en voor verwarring heeft gezorgd. Gebleken is dat de ouders op 29 juni 2011 zijn ontheven uit het gezag over [kind] omdat zij pedagogisch ongeschikt en onmachtig zijn [kind] op te voeden en te verzorgen. Het hof acht het gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, dan ook niet in het belang van [kind] de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010 vervallen te verklaren. Met betrekking tot de intrekking van de verblijfsvergunning van de moeder na de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010 overweegt het hof dat de inperking van de omgang naar een keer per maand noodzakelijk was in het belang van [kind]. Dat de inperking van het contact tussen [kind] en de moeder tot gevolg heeft gehad dat de verblijfsvergunning van de moeder is ingetrokken maakt dit niet anders. Weliswaar leidt de gevolgde intrekking van de verblijfsvergunning van de moeder tot een ernstige bemoeilijking van de (fysieke) contacten tussen de moeder en [kind], maar dit leidt er niet toe dat de inperking van de omgang naar een keer per maand niet noodzakelijk was in het belang van [kind]. Gebleken is dat de moeder vanuit Thailand contact kan onderhouden met [kind] via telefoon, e-mail of eventueel Skype, dat de pleegouders hiervoor open staan, maar dat de moeder geen invulling aan dit contact weet te geven.
3.13
Het hof is met de stichting van oordeel dat zij met de aanwijzing van 18 november 2010 artikel 8 EVRM niet heeft geschonden. Gelet op het hiervoor overwogene zijn de gedragingen en uitspraken van de ouders schadelijk voor de ontwikkeling van [kind]. Haar belang bij een onbezorgde, onbedreigde ontwikkeling en het respect voor het gezinsleven van [kind] in het pleeggezin, waar zij in totaal al meer dan zes jaar woont, dienen naar het oordeel van het hof, gelet op de voorgeschiedenis, te prevaleren boven het belang van de ouders bij een (meer uitgebreide) omgang met [kind]. Uit het voorgaande volgt dat zich in het onderhavige geval een uitzondering voordoet als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM die een inbreuk op het recht van de ouders op eerbiediging van hun gezinsleven met [kind] rechtvaardigt, te weten de gezondheid van [kind] en de bescherming van haar recht op gezinsleven.
3.14
Op grond van het onder 3.11-3.13 overwogene faalt grief IV.
3.15
Met grief III betogen de ouders dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verder bekend is dat de vader zich bezighield met de exploitatie van een escortbedrijf en dat de ouders zich via sms aanboden voor seksuele activiteiten. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of bedoelde vaststelling feitelijk juist is, nu het onder 3.11-3.13 overwogene reeds voldoende grond oplevert voor het oordeel dat het niet in het belang van [kind] is te achten de schriftelijke aanwijzing van 18 november 2010 vervallen te verklaren.
3.16
De ouders stellen zich in grief V op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte voor de moeder niet een andere (lees: gunstiger) regeling heeft vastgesteld dan voor de vader. Zij wijzen daartoe op de vaststelling van de rechtbank dat er een goede band is tussen [kind] en de moeder. De stichting voert ten verwere onder meer aan dat de omgang is beperkt wegens onoirbaar gedrag van beide ouders, dat [kind] tijdens de omgangsmomenten de regie voert en dat de moeder volgt, en dat de band tussen beiden meer een vriendschapsrelatie is dan een moeder-dochterverhouding. Voorts vermeldt de schriftelijke aanwijzing dat de moeder de vader in het bijzijn van [kind] afkraakte wegens zijn onverzorgde uiterlijk, dat de ouders in het bijzijn van [kind] ruzie maken en dat daarbij volgens [kind] met servies wordt gegooid. De ouders hebben voormelde stellingen van de stichting niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het hof is gelet op een en ander van oordeel dat de stichting terecht niet het door de ouders bepleite onderscheid heeft gemaakt en dat het, ook voor zover de aanwijzing van 18 november 2010 de omgang met de moeder betreft, niet in het belang van [kind] is te achten die aanwijzing vervallen te verklaren. Gelet op het voorgaande faalt grief V.
3.17
Met grief II betogen de ouders dat de rechtbank ten onrechte (impliciet) heeft geoordeeld dat de stichting heeft voldaan aan artikel 1:265 lid 2 BW, inhoudende dat de stichting die (als belanghebbende in een verzoekschriftprocedure) wordt opgeroepen, het plan van aanpak en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter zendt, nu alleen een op 14 juli 2010 vastgesteld verslag verloop OTS is ingezonden, en dat gegevens over de periode van 14 juli 2010 tot 18 november 2010 (de datum waarop de schriftelijke aanwijzing is gegeven) niet zijn bijgevoegd. Deze grief kan niet leiden tot vervallenverklaring van de aanwijzing nu de wet daarin niet voorziet. Hier komt bij dat de gezinsvoogd tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 26 januari 2012 aanvullende informatie heeft verschaft. Op grond van het voorgaande faalt grief II.

4.De slotsom

4.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de grieven van de ouders weliswaar ten dele terecht voorgesteld, maar kunnen zij niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking, zodat deze zal worden bekrachtigd.
4.2
Gelet op het familierechtelijke karakter van deze procedure, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 2 februari 2011;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. van der Beek, E.H. Schulten en M.S. van Gaalen, bijgestaan door mr. M. Ligtenberg-Vastenholt als griffier, en is op 10 april 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.