ECLI:NL:GHARL:2014:2857

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
200.138.684
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en ongeoorloofd werkverzuim in kort geding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende een ontslag op staande voet van de appellant, die in dienst was bij de geïntimeerde. De appellant had verlof aangevraagd van 31 juli tot en met 30 augustus 2013, maar is na zijn vakantie niet op tijd teruggekeerd op het werk. De geïntimeerde heeft de appellant op 28 augustus 2013 op staande voet ontslagen, omdat hij volgens hen ongeoorloofd afwezig was. De appellant betwist echter dat hij slechts toestemming had voor verlof tot 23 augustus en stelt dat hij in maart/april 2013 toestemming heeft gekregen voor vier weken verlof. Het hof heeft in zijn uitspraak de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat er sprake was van een misverstand tussen partijen over de verlofperiode. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde onvoldoende heeft aangetoond dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was. De appellant heeft zijn werkzaamheden op 2 september 2013 hervat, maar werd niet toegelaten door de geïntimeerde. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter en kent de appellant zijn loon toe over de periode van 28 augustus 2013 tot 15 januari 2014, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. De proceskosten worden ook ten laste van de geïntimeerde gelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.684
(zaaknummer rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem 2383775)
arrest in kort geding van de derde kamer van 8 april 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. P. Leemans,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. I.M. van der Vorst.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
6 november 2013 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 december 2013 met grieven en producties,
- de schriftelijke conclusie van eis,
- de memorie van antwoord met producties,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities van de procesadvocaten. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij schriftelijk bericht van 6 februari 2014 door mr. Leemans namens [appellant] en van de stukken die bij faxbericht van 10 februari 2014 door mr. Van der Vorst namens [geïntimeerde] zijn ingebracht. Voorts heeft [geïntimeerde] op verzoek van het hof en met instemming van [appellant], ter gelegenheid van het pleidooi een brief van
30 maart 2010 van (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] aan [appellant] in het geding gebracht en is daarvan akte verleend.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

3.De grieven[appellant] heeft de volgende grieven tegen het vonnis van 6 november 2013 aangevoerd. Het hof volgt bij de in de memorie van grieven vermelde citaten de tekst het vonnis van6 november 2013.

Grief 1
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter in overweging 2.2 van het vonnis van
6 november 2013 het volgende overwogen:
“[appellant] is sinds 1 april 2004 in dienst bij [geïntimeerde] (…)”
Grief 2
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter in overweging 3.2 van het vonnis van
6 november 2013 het volgende overwogen:
“[appellant] stelt, kort samengevat, dat er op 26 augustus 2013 en de dagen daarna geen sprake is geweest van ongeoorloofd werkverzuim, zoals [geïntimeerde] doet voorkomen. [appellant] heeft verlof gevraagd en gekregen voor de periode vanaf woensdag 31 juli 2013 tot en met vrijdag 30 augustus 2013. Voorafgaande aan dit verlof heeft hij vanaf 26 juli tot woensdag 31 juli 2013 extra verlofdagen gevraagd en ook hiervoor is door [geïntimeerde] toestemming gegeven, aldus [appellant]. Er is derhalve geen sprake van een dringende reden die het ontslag rechtvaardigt. Voorts moet een dergelijk ontslag een ultimum remedium zijn, dat alleen gegeven mag worden als niet met een andere sanctie kan worden volstaan en van de werkgever niet verlangd kan worden het dienstverband met deze werknemer nog langer voort te zetten. Daarvan is hier geen sprake. [appellant] heeft al die jaren goed gefunctioneerd. De sanctie van [geïntimeerde] staat dan ook in geen verhouding tot de ernstige gevolgen die deze voor [appellant] heeft. [appellant] is bereid om zijn werkzaamheden te hervatten en houdt zich beschikbaar voor het verrichten van de overeengekomen arbeid.”Grief 3
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter in overweging 4.4. van het vonnis van
6 november 2013 het volgende overwogen:
“De voorzieningenrechter overweegt dat het verweer van [geïntimeerde], onderbouwd en toegelicht met stukken, onvoldoende is betwist door [appellant]. Met name is niet gesteld of gebleken dat [appellant] aan de daartoe bevoegde persoon (schriftelijk) toestemming heeft gevraagd en gekregen om vijf weken verlof te nemen. [appellant] stelt weliswaar dat aan [persoon 1] toestemming is gevraagd en verkregen maar zij is echter niet bevoegd om toestemming voor het vakantieverlof te verlenen. Zij voert hoofdzakelijk de administratie van de verlofdagen. Overigens betwist [persoon 1] dat zij deze toestemming voor het door [appellant] gestelde verlof zou hebben gegeven.”Grief 4
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter in overweging 4.5 van het vonnis van
6 november 2013 het volgende overwogen:

Vooralsnog moet in rechte uitgegaan worden van ongeoorloofd verzuim van [appellant]. Met onvoldoende zekerheid kan thans geoordeeld worden of de bodemrechter dat feit niet als een dringende reden in de zin van de wet zal kwalificeren. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen.”
Grief 5
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter in overweging 4.6 van het vonnis van
6 november 2013 het volgende overwogen:
“[appellant] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen.”

4.De vaststaande feiten

4.1
[appellant], geboren op [geboortedatum] te [geboorteland], is op 1 april 2004 bij (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] in dienst getreden, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in de functie van algemeen medewerker tegen een salaris van € 1.913,- bruto te maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
4.2 In de tussen partijen gesloten (schriftelijke) arbeidsovereenkomst is onder andere het volgende bepaald:
Artikel 14 Overige bepalingen1. Werknemer heeft kennis genomen van het tot deze arbeidsovereenkomst behorende en bijgevoegde Huishoudelijk Reglement (…) en verklaart uitdrukkelijk in te stemmen met het van toepassing zijn van het Huishoudelijk Reglement (…)”
4.3
In een brief van 30 maart 2010 van de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] ([rechtsvoorganger geïntimeerde] B.V.) aan [appellant] is onder andere het volgende vermeld:
“Middels deze brief willen we U op de hoogte brengen van het jaarlijks aantal op te nemen vakantiedagen.In de gesprekken met jullie, net na de start van de overname van [rechtsvoorganger geïntimeerde], is niet duidelijk geworden hoeveel vakantiedagen per medewerker gebruikelijk werden opgebouwd jaarlijks door de medewerkers.
Veelal wordt dit vastgelegd in de arbeidsovereenkomst of in een reglement van de firma, echter nazoeken van de administratie van [rechtsvoorganger geïntimeerde] heeft opgeleverd dat dit voor slechts 1 medewerker contractueel is vastgelegd, (voor zover ons nu bekend).Om vanaf 2010 toch een nieuwe en duidelijke start te maken ontvangt U derhalve van ons, middels dit schrijven, een bevestiging van het aantal op te bouwen verlofdagen, zoals dat schriftelijk is vastgelegd en/of wettelijk is voorgeschreven.
Het saldo dat U steeds jaarlijks opbouwt bedraagt 20 dagen waarvan er maximaal5 meegenomen mogen worden naar het volgende jaar. Niet opgenomen dagen boven het saldo van 5 gaan verloren.Wanneer U verlofdagen wilt opnemen dient u dit tijdig te overleggen aan [persoon 2], zodat er qua opvolging van de werkzaamheden rekening mee gehouden kan worden.In principe is een aaneengesloten vakantie van méér dan 15 dagen (3 weken) niet mogelijk. Alleen bij uitzondering kan een verzoek met redenen omkleed daartoe worden ingewilligd mits het werk het toelaat.(…)”
4.4
In het Huishoudelijk Reglement, versie 01-01-2011, is onder andere het volgende bepaald:
- Vakantie- c.q. snipperdagenOp te nemen vakantie c.q. snipperdagen dienen opgenomen te worden in overleg met en hebben de goedkeuring nodig van de leidinggevende van de afdeling of depot manager, die dit meldt aan de afdeling Personeelszaken, voor de administratieve verwerking.(…)Jaarlijks moet een aaneengesloten vakantie van tenminste tien werkdagen worden opgenomen. In principe is een aaneengesloten vakantie van méér dan 15 dagen (3 weken) niet mogelijk. Alleen bij uitzondering kan een verzoek met redenen omkleed daartoe worden ingewilligd mits het werk het toelaat.(…)”
4.5
In een emailbericht van mevrouw [persoon 1] (hierna: [persoon 1]), administratief medewerkster bij [geïntimeerde], aan de heer [persoon 3] van 27 juni 2013 is onder andere het volgende vermeld:
“Er is iets veranderd in onze vakantieplanning, kun je dit aanpassen.(…)[persoon 2] week 31 (do en vrij) + week 32(…)[appellant] week 31/32/33/34
[persoon 4] en [persoon 5] nemen buiten deze periode vakantie.(…)”
4.6
[appellant] is op 26 juli 2013 met vakantie naar [geboorteland] gegaan.
4.7
In een brief van 27 augustus 2013 van [geïntimeerde] aan [appellant], die zowel aangetekend als per gewone post is verzonden, is onder andere het volgend vermeld:
“Gisteren zou je, na 4 weken vakantie, je werkzaamheden weer hebben moeten opstarten, zoals afgesproken.Wij stellen echter vast dat je gisteren, en ook vandaag, niet op je werk bent verschenen. We hebben ook geen enkel ander bericht, in wat voor vorm dan ook, ontvangen.We hebben je telefonisch geprobeerd te bereiken, gisteren en vandaag, maar op de 2 GSM-nummers die ons bekend zijn, krijgen we je niet te pakken. De lijnen lijken ook afgesloten te zijn.Het spreekt voor zich dat wij je afwezigheid met ingang van gisteren derhalve als onrechtmatig beschouwen en loonbetaling dan ook zal worden stopgezet met ingang van die dag.Verder verzoeken we je middels deze brief om je morgen om (uiterlijk) 15 uur te melden bij het bedrijf om vanaf dag moment je werkzaamheden met onmiddellijke ingang te hervatten.Indien je niet verschijnt zal je dienstverband met onmiddellijke ingang beëindigd worden.(…)”4.8 In een brief van 28 augustus 2013 van [geïntimeerde] aan [appellant], die zowel aangetekend als per gewone post is verzonden, is onder andere het volgende vermeld:
“Zoals gesteld in de brief van dinsdag 27 augustus jl. hebben wij je verzocht je werkzaamheden te hervatten, uiterlijk vandaag om 15 uur.Dit nadat je maandag en dinsdag jl. niet op het werk bent verschenen na je verlof periode, terwijl dit wel zo met je was afgesproken.Ook vandaag ben je echter niet op het werk verschenen en hebt op geen enkele manier iets van je laten horen.Zoals eveneens gesteld in onze brief gaan wij derhalve overtot beëindiging van het dienstverband met onmiddellijke ingang.(…)”
4.9
[appellant] heeft zich op 2 september 2013 bij [geïntimeerde] gemeld om zijn werkzaamheden te hervatten. [geïntimeerde] heeft [appellant] niet tot het werk toegelaten.
4.1
[appellant] heeft door middel van een (ongedateerde) brief bezwaar gemaakt tegen zijn ontslag en zich bereid en beschikbaar verklaard zijn werkzaamheden te hervatten.
4.11
In een brief van 4 september 2013 van [geïntimeerde] aan [appellant], die zowel aangetekend als per gewone post is verzonden, is onder andere het volgende vermeld:
“Voor de periode van het zomerverlof stellen wij in onze depots een vakantierooster op, zo ook bij [geïntimeerde]. Dit gaat in goed overleg en aanvragen worden neergelegd bij de depot manager. Medewerkers die langs dan 3 weken willen nemen dienen dit voor te leggen aan de Directie, dit mag via de depot manager ([persoon 2]) gebeuren.Je hebt gevraagd om 4 weken vakantie die, bij wijze van uitzondering, zijn goedgekeurd (door [persoon 2] en de Directie) omdat je 2 collega’s in de productie buiten de zomervakantie periode met verlof wilde gaan, en je dus enkel vanwege dit feit gemist kon worden voor zo’n lange periode, zonder dat we qua personeelsbezetting in de problemen zouden komen.Een aanvraag voor 5 weken vakantie door jou is bij de depot manager en Directie niet ontvangen.Je hebt voor het verlof ter sprake gebracht bij [persoon 1], onze administratieve medewerkster, dat je nog een dag eerder zou willen vertrekken, al op vrijdag 26 juli. Hier is akkoord op gegeven nadat [persoon 1] dit met [persoon 2] had afgecheckt.Dan heb je, in het bijzijn van een andere collega, ter sprake gebracht bij [persoon 1] dat je ‘wel 5 weken verlof zou willen in plaats van 4 weken’, waarop [persoon 1] heeft gezegd dat dit niet zou kunnen, gezien het personeelsrooster en het beleid dat het bedrijf voert m.b.t. verlof, en ze heeft je doorverwezen naar [persoon 2]. Je hebt [persoon 2] hier vervolgens niet meer over aangesproken.Je hebt je vakantie doorgegeven voor de weken 31, 32, 33 en 34 (maandag 29 juli t/m vrijdag 23 augustus) en zo sta je ook op de vakantieplanning van [geïntimeerde] (op 27-6-2013) per E-mail gemeld aan Personeelszaken/Directie.
(…)”
4.12
In een brief van 6 september 2013 van de toenmalige gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde] is onder andere het volgende vermeld:
“Op 28 augustus 2013 heeft u de arbeidsovereenkomst met cliënt beëindigd.(…)Voor ik inga op de inhoud van uw hiervoor bedoelde brief, merk ik op dat ik het niet zinvol acht om op dit moment op elk detail in te gaan. Dat zal ik bewaren voor de mogelijk uit te brengen dagvaarding (…)Cliënt heeft in eerste instantie van 31 juli tot 31 augustus verlof aangevraagd, 4 weken in totaal. Aangezien het erg rustig was heeft hij toestemming gevraagd wat extra dagen voorafgaand aan zijn verlof op te nemen. Dat is goedgekeurd, zo blijkt uit zijn verlofkaart. Deze uren zijn als extra verlof gerekend bovenop de vier weken die reeds waren verzocht.U heeft zonder enig overleg de vier weken verlof die cliënt in eerste instantie had verzocht, vervroegd naar 26 juli 2013. Dit is opmerkelijk aangezien de vier extra dagen (32 uur) wel van de verlofkaart zijn afgeschreven.(…)”
4.13
In een brief van 9 september 2013 van [geïntimeerde] aan de toenmalige gemachtigde van [appellant] is onder andere het volgende vermeld:
“In goede orde ontvingen wij uw brief d.d. 6 september jl. en wij willen daar als volgt op reageren.De heer [appellant] heeftNIETzoals hij nu stelt, vakantie aangevraagd van 31 juli t/m31 augustus, maar voor de weken 31, 32, 33 en 34, dus van maandag 29 juli t/m vrijdag23 Augustus. Hiervoor is hem toestemming gegeven, enhierover is, op geen enkel moment, onduidelijkheid geweest bij hem en/of bij ons.Vervolgens vraagt hij, zoals eerder gezegd, om een extra dag op de vrijdag 26 juli, die is goed gekeurd (na voorlegging aan de leidinggevende i.o.m. Directie) en daarna meldt hij nog dat ‘hij wel 5 weken verlof zou willen in plaats van 4 weken’. Daarop is aangegeven dat dit niet kon, gebruikelijk staan we een verlof van dergelijke lengte überhaupt niet toe. Er is hem gezegd dit voor te leggen aan zijn leidinggevende, met wie hij dit uiteindelijk niet meer opgenomen heeft, waarschijnlijk omdat meneer wist dat dit niet zou worden toegestaan. De heer [appellant] is heel goed op de hoogte van de regels omtrent het aanvragen en opnemen van verlof in ons bedrijf.De ‘verlofkaart’ waar U over spreekt is een digitale registratie van het werkelijk genoten verlof, ten bate van de verloning en die registratie gebeurt met een maand vertraging. Met de verloning van augustus (die inmiddels heeft plaatsgevonden) is de registratie derhalve bijgewerkt tot eind juli, zoals U hebt vastgesteld. Met de komende verloning van september zal deze worden bijgewerkt t/m eind augustus.De verlofkaart ‘bewijst’ niets anders dan wat de heer [appellant] in werkelijkheid aan verlof heeft opgenomen tot eind juli.(…)”4.14 In een email van 17 september 2013 van [persoon 1] aan mevrouw[mede-directeur], mede-directeur bij [geïntimeerde] (hierna: [mede-directeur]), heeft [persoon 1] laten weten drie verschillende mobiele telefoonnummers te hebben gebeld (twee mobiele telefoonnummers van [appellant] en een mobiel telefoonnummer van de vrouw van [appellant]). [persoon 1] heeft geen contact met [appellant] of diens vrouw gekregen.
4.15
[appellant] en zijn echtgenote beschikten volgens de niet bestreden stelling van [appellant] tijdens hun verblijf in [geboorteland] slechts over een mobiele prepaid-telefoon die in het buitenland geen ontvangst had.
4.16
In een in eerste aanleg overgelegde, niet gedateerde schriftelijke verklaring van ([persoon 1]) [persoon 1] aan [mede-directeur]) [mede-directeur] is onder andere het volgende vermeld:
“Ik heb al vroeg in het jaar (februari) al een beetje nagevraagd over de vakantieplanning. Dit had jij eind vorig jaar gevraagd om dat zo vroeg mogelijk te doen. Ik heb diverse keren aan [appellant] gevraagd wanneer hij op vakantie ging. Steeds wist hij het nog niet, want hij wist nog niet wanneer de kinderen vakantie hadden. Hij gaf eind maart/april aan dat hij5 weken wilde. Ik heb toen gezegd waar [persoon 5] bij was dat hij 3 weken vakantie mag hebben en als hij 4 weken wil dat dat i.o.m. [persoon 2] gaat. We hebben toen een vakantieplanning gemaakt in juni, betreft: [persoon 6], [persoon 2], [persoon 7] en mijzelf. [persoon 5] en [persoon 4] zouden later vakantie nemen. [appellant] gaf aan eind juli met vakantie te willen, dat werd week 31/32/33. Hij wilde 4 weken, dus heeft [persoon 2] toestemming gegeven voor week 34. Tijdens de vakantie van [persoon 2], vroeg [appellant] of hij een dag eerder met vakantie kon gaan (vrijdag 26 juli) omdat hij een auto wilde invoeren naar [geboorteland], en dat hij dat voor zaterdag (27 juli) bij de douane geregeld moest hebben. Omdat het rustig was op de werkvloer heb ik toen toestemming gegeven om die dag vrij te nemen zodat hij donderdagavond (25/7) kon vertrekken naar [geboorteland].(…)”4.17 In een in eerste aanleg overgelegde, ongedateerde schriftelijke verklaring van de depotmanager de heer [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) aan [mede-directeur] is onder andere het volgende vermeld:
“Begin van het jaar zijn we met de vakantieplanning begonnen waarbij iedereen zijn vakantie heeft doorgegeven [appellant] niet want hij wist het nog niet [appellant] kwam laat in het voorjaar met zijn vakantie waarbij hij aangaf 4 weken te willen gaan afgaand van de vakantie van de anderen zou dat geen probleem zijn en kreeg hij die ook week 31/32/33/34 hij kwam op het laatst nog mee om die vrijdag voor zijn vakantie vrij te nemen om een auto te exporteren naar [geboorteland] gezien de drukte was dat ook geen probleem naar 4 weken vakantie te hebben gehad kwam [appellant] die maandag niet opdagen naar verschillende telefoonnummer gebeld te hebben werd daar niet op gereageerd toen is [persoon 4] nog langs zijn huis gereden waar niemand aanwezig was. Er is ook nog gebeld door [persoon 5] waar ook geen respons op kwam door het uiterste gedaan te hebben. Heb ik [appellant] aan het hoofdkantoor {PZ} doorgegeven dat hij na zijn vakantie niet is op komen dagen en geen reden daar voor had en ook niks van zich heeft laten horen naar zeker verschillende telefoontjes van [persoon 1]/[persoon 5]/[persoon 4].(…)”4.18 In een in eerste aanleg overgelegde, ongedateerde schriftelijke verklaring van de heer [persoon 5] aan [mede-directeur] is onder andere het volgende vermeld:
“[appellant] vroeg eind maart/april toestemming aan [persoon 1] of hij 5 weken vakantie kan nemen. [persoon 1] heeft gezegd dat dat niet kan en dat hij dat in overleg met [persoon 2] moet doen.Ik weet dat [persoon 1] daar niet over mag beslissen.(…)”
4.19 In een brief van 11 november 2013 van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) aan [appellant] is onder andere het volgende vermeld:
“U heeft een WW-uitkering aangevraagd omdat u bent ontslagen. De reden hiervoor was dat u ongeoorloofd afwezig bent geweest op uw werk.Zoals u weet, hebben wij onderzoek gedaan naar de noodzaak van uw ontslag. In deze brief leest u onze beslissing.U heeft vanaf 29 augustus 2013 wel recht op een WW-uitkering, maar wij betalen de uitkering niet. De reden is dat u door uw eigen schuld werkloos bent geworden. U had namelijk kunnen weten dat uw gedrag een dringende reden is voor ontslag. U bent, zoals dat heet, verwijtbaar werkloos.(…)”
4.2
Bij beschikking van 19 december 2013 heeft de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) de arbeidsovereenkomst - voor zover vereist - met ingang van 15 januari 2014 ontbonden op grond van een dringende reden, zonder toekenning van een vergoeding aan [appellant].

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.20 zelf feiten vastgesteld. Dit betekent dat grief 1 niet meer behoeft te worden besproken.
5.2
De grieven 3 tot en met 5 leggen het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Grief 2, die is gericht tegen rechtsoverweging 3.2 van het bestreden vonnis, behoeft geen zelfstandige bespreking. Hetgeen de voorzieningenrechter in die rechtsoverweging heeft overwogen, bevat slechts een samenvatting van het standpunt van [appellant]. Het hof zal in het hierna volgende de door [appellant] aangevoerde stellingen en verweren in de beoordeling betrekken.
5.3
Deze procedure ziet op het treffen van voorlopige voorzieningen. Het betreft een vordering in kort geding tot - kort gezegd - betaling van loon en tewerkstelling.
5.4
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft.
5.5
Gelet op het standpunt van [geïntimeerde] dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen door het ontslag op staande voet op 28 augustus 2013 rechtsgeldig is geëindigd, op het feit dat het UWV de door [appellant] aangevraagde WW-uitkering met ingang van 29 augustus 2013 heeft geweigerd en aangezien loon noodzakelijk is om in het levensonderhoud te kunnen voorzien, staat het spoedeisend belang van [appellant] bij de door hem gevorderde voorlopige voorziening tot betaling van loon vast.
5.6
De kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) heeft bij beschikking van 19 december 2013 de arbeidsovereenkomst - voor zover vereist - met ingang van 15 januari 2014 ontbonden. Dit brengt mee dat [appellant] ten tijde van deze uitspraak geen (spoedeisend) belang meer heeft bij de door hem gevorderde tewerkstelling.
5.7 In de onderhavige kort geding procedure dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat het door [geïntimeerde] op 28 augustus 2013 aan [appellant] verleende ontslag op staande voet in een bodemprocedure stand zal houden. Daarvoor is vereist dat voldoende aannemelijk is dat sprake is van een dringende, onverwijld aan [appellant] medegedeelde reden als bedoeld in artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De bewijslast terzake rust op [geïntimeerde]. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde] het ontslag op staande voet onverwijld aan [appellant] heeft medegedeeld.
5.8
De aard van het kort geding brengt mee dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Op zichzelf verzet geen rechtsregel zich ertegen dat een procespartij aan een derde verzoekt om ten behoeve van de procedure een schriftelijke verklaring af te leggen betreffende hetgeen hem over bepaalde feiten bekend is, en om deze verklaring vervolgens in de procedure over te leggen. De waardering van een dergelijke verklaring is overgelaten aan het oordeel van de rechter, die zich in het bijzonder zal dienen af te vragen in hoeverre aan de betrouwbaarheid van de verklaring afbreuk wordt gedaan doordat hij de persoon die de verklaring heeft afgelegd niet zelf heeft kunnen horen in een verhoor waarbij ook de tegenpartij aanwezig heeft kunnen zijn, en door het feit dat de verklaring niet onder ede is afgelegd. Voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring is voorts niet slechts de inhoud van de verklaring van belang, maar zal ook betekenis kunnen worden gehecht aan andere feiten en omstandigheden, zoals de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen (Hoge Raad 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8422).
5.9
Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid
1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in de beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
5.1
[geïntimeerde] heeft [appellant], na een sommatie op 27 augustus 2013, op 28 augustus 2013 op staande voet ontslagen omdat [appellant], zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, in strijd met tussen hen gemaakte afspraken niet tijdig na zijn vakantie zijn werkzaamheden heeft hervat. Volgens [geïntimeerde] heeft zij [appellant] aanvankelijk (eind juni 2013) toestemming verleend om in de weken 31 tot en met 34 van 2013 met vakantie te gaan en is hem daarna - tijdens de vakantie van [persoon 2] - toestemming verleend om een dag eerder met vakantie te vertrekken, te weten op 26 juli 2013. Dit betekende dat [appellant] toestemming had om van 26 juli 2013 tot en met 23 augustus 2013 verlof op te nemen, zodat hij op
26 augustus 2013 zijn werkzaamheden had moeten hervatten, aldus [geïntimeerde]. Aangezien [appellant] pas op 2 september 2013 is teruggekeerd op het werk, was er sprake van ongeoorloofd werkverzuim en leverde dit een dringende reden op voor ontslag op staande voet, aldus nog steeds [geïntimeerde].
5.11
[appellant] heeft gemotiveerd betwist dat hij - slechts - toestemming had om van 26 juli 2013 tot en met 23 augustus 2013 met vakantie te gaan. Volgens [appellant] heeft hij in maart/april 2013 aangegeven van 31 juli 2013 tot en met 30 augustus 2013 met vakantie te willen gaan (net als in 2012 waarin hij ook 4 à 4,5 weken met verlof had opgenomen) en heeft [geïntimeerde] hem hiervoor eind juni 2013 toestemming verleend. Omdat het rustig was op het werk, heeft [appellant] nadien toestemming gekregen om vanaf 26 juli 2013 vakantie op te nemen. Gelet op deze afspraken is [appellant] tijdig, te weten op 2 september 2013, op zijn werk teruggekeerd en was er geen sprake van ongeoorloofd werkverzuim en evenmin van een dringende reden voor ontslag op staande voet.
5.12
Het hof overweegt het volgende.
5.13
Enerzijds acht het hof - voorlopig oordelend - op grond van de door [geïntimeerde] overgelegde schriftelijke verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2], zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 4.16 en 4.17 deels geciteerd, niet uitgesloten, dat [appellant] slechts toestemming had van [geïntimeerde] om in de periode van 26 juli tot en met 23 augustus 2013 met vakantie te gaan.
5.14
Anderzijds acht het hof - voorlopig oordelend - (meer) aannemelijk dat sprake is geweest van een misverstand tussen partijen en dat [appellant] onvoldoende duidelijk heeft begrepen dat hij slechts verlof mocht opnemen in de periode van 26 juli 2013 tot en met
23 augustus 2013. Vast staat dat de vakantieperiodes van de verschillende personeelsleden eind juni 2013 zijn vastgesteld en dat de vakantieperiode van [appellant] nadien is bijgesteld, waarbij [appellant] toestemming van [geïntimeerde] heeft gekregen om eerder, te weten op
26 juli 2013, met vakantie te gaan. [persoon 1] heeft de aanvankelijk - eind juni 2013 - tot stand gekomen vakantieplanning in haar in rechtsoverweging 4.5 vermelde email aan de directie van [geïntimeerde] doorgegeven. [geïntimeerde] heeft de vakantieplanning niet schriftelijk aan [appellant] bevestigd, ook niet nadat de periode waarin [appellant] toestemming had om verlof op te nemen, was gewijzigd. Dat had naar het voorlopig oordeel van het hof wel op de weg van [geïntimeerde] gelegen teneinde misverstanden te voorkomen, temeer nu (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde] vanaf 2010 een “nieuwe en duidelijke start’ had gemaakt met een vakantieregeling, die met ingang van 1 januari 2011 ook in het huishoudelijk reglement werd vastgelegd. In dit verband acht het hof voorts van belang dat [geïntimeerde] achteraf, met een maand vertraging, digitaal registreerde welke verlof een werknemer daadwerkelijk in de daarin voorafgaande maand had opgenomen. Ook door deze werkwijze en het ontbreken van een - ook bij haar werknemers bekende -
up to dateverlofregistratie, heeft [geïntimeerde] de kans op misverstanden in het leven geroepen.
5.15
[appellant] was ten tijde van zijn ontslag 37 jaar en ruim negen jaar in dienst van (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde]. Hij heeft gedurende zijn dienstverband zonder enige wanklank gefunctioneerd. [appellant] was voor zijn levensonderhoud en voor dat van zijn gezin afhankelijk van zijn inkomsten bij [geïntimeerde]. Zonder nadere toelichting van [geïntimeerde], die ontbreekt, is niet goed te verklaren waarom [appellant] dit alles op het spel zou hebben gezet door enkele dagen te laat van vakantie terug te keren en daarmee een ontslag op staande voet te riskeren. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij tevergeefs heeft geprobeerd [appellant] telefonisch te bereiken, toen hij in haar optiek na zijn vakantie niet op tijd op het werk was teruggekeerd. Dit kan [appellant] niet worden tegengeworpen indien hij in de veronderstelling verkeerde dat hij in de desbetreffende periode toestemming had om met vakantie te gaan, nog daargelaten dat er behoudens bijzondere omstandigheden die vooralsnog niet aannemelijk zijn geworden, geen verplichting voor een werknemer bestaat om gedurende zijn vakantie telefonisch bereikbaar te zijn voor zijn werkgever.
5.16
[appellant] heeft voorts een eenzijdig arbeidsverleden, waardoor zijn kansen op de arbeidsmarkt, mede gelet op het feit dat hij de Nederlandse taal beperkt beheerst, weinig rooskleurig zijn. De gevolgen van het ontslag zijn voor [appellant] extra ingrijpend aangezien het UWV geweigerd heeft een door [appellant] aangevraagde WW-uitkering uit te betalen omdat hij door eigen schuld werkloos is geworden en de kantonrechter te Arnhem bij beschikking van 19 december 2013 de arbeidsovereenkomst - voor zover vereist - met ingang van 15 januari 2014 heeft ontbonden op grond van een dringende reden, zonder toekenning van een vergoeding aan [appellant].
5.17
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat er door de afwezigheid van [appellant] een fors probleem is ontstaan omdat het depot volliep met dozen die uitgepakt moesten worden, terwijl er onvoldoende “handen” waren. Aangezien [appellant] deze stelling gemotiveerd heeft betwist en [geïntimeerde] vervolgens heeft nagelaten deze stelling (meer) concreet te onderbouwen, kan in deze kort geding procedure vooralsnog niet van de juistheid van deze stelling van [geïntimeerde] worden uitgegaan.
5.18
Alle hiervoor behandelde omstandigheden en daarmee samenhangende belangen van [geïntimeerde] en [appellant] tegen elkaar afwegend en mede gelet op het feit dat [geïntimeerde] de betaling van het loon aan [appellant] heeft stopgezet gedurende zijn afwezigheid, is het hof van oordeel dat de door [geïntimeerde] getroffen maatregel buiten proportie is, zodat aannemelijk is dat het door [geïntimeerde] op 28 augustus 2013 aan [appellant] verleende ontslag op staande voet in een bodemprocedure geen stand zal houden.
5.19
De grieven slagen, zodat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de door [appellant] gevorderde betaling van het loon ad € 1.875,- bruto per maand, vermeerderd met emolumenten, zal toewijzen over de periode van 28 augustus 2013 tot 15 januari 2014. Het hof acht het billijk de door [appellant] gevorderde (maximale) wettelijke verhoging te beperken tot 15%. De door [appellant] gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen, zoals hierna vermeld, aangezien [geïntimeerde] zich niet tegen toewijzing van deze vordering heeft verzet.
5.20 Het hof zal [geïntimeerde], als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 305,82 voor verschotten (€ 92,82 explootkosten en € 213,- griffierecht) en op € 400,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 396,38 voor verschotten (€ 97,38 voor explootkosten en € 299,- voor griffierecht) en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (drie punten tarief II in hoger beroep).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) van 6 november 2013 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie aan [appellant] het overeengekomen loon ad € 1.875,- bruto per maand, vermeerderd met alle emolumenten, over de periode van 28 augustus 2013 tot 15 januari 2014, te betalen;
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] de wettelijke verhoging ad 15% over het hiervoor vermelde loon met emolumenten te voldoen;
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] de wettelijke rente over het hiervoor vermelde loon met emolumenten en over de hiervoor vermelde wettelijke verhoging vanaf het opeisbaar worden van die bedragen tot de dag der algehele voldoening, te betalen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 305,82 voor verschotten en op € 400,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 396,39 voor verschotten en op
€ 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, L.F. Wiggers-Rust en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.