In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de waardering van een paard in het kader van een schadevergoeding. Het hof oordeelde dat de schadeverdeling tussen de partijen, [appellant] en [geïntimeerde], op 50% voor elk van hen moest worden vastgesteld. Dit volgde uit een eerder tussenarrest waarin de schadeverdeling was vastgesteld. De zaak kwam voort uit een incident waarbij het paard, genaamd [X], betrokken was. Het hof had eerder een deskundige benoemd om de waarde van het paard op 1 november 2006 vast te stellen, de dag van het ongeval. De deskundige kwam tot de conclusie dat de waarde van het paard € 100.000,- bedroeg, wat door het hof werd overgenomen. Het hof oordeelde dat de deskundige zijn bevindingen voldoende had onderbouwd en dat de door [appellant] aangedragen argumenten en bewijsstukken niet voldoende waren om de waarde van het paard hoger vast te stellen. Het hof verwierp de stellingen van [appellant] dat de waarde van het paard op € 300.000,- tot € 350.000,- zou moeten worden vastgesteld, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. Het hof concludeerde dat de deskundige op basis van zijn ervaring en kennis van de markt tot een redelijke waardering was gekomen. Uiteindelijk werd [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 50.000,- aan [appellant], wat overeenkomt met de helft van de vastgestelde waarde van het paard. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en deed opnieuw recht, waarbij het de kosten van beide instanties voor [geïntimeerde] ten laste legde.