In deze zaak gaat het om de terugvordering van een Persoonsgebonden Budget (PGB) door Stichting Zorgkantoor Menzis van appellante, die een aanvraag voor PGB had ingediend voor haar minderjarige dochter. Menzis had in 2008 een PGB toegekend, maar in 2009 een eindafrekening gestuurd waarin stond dat appellante een bedrag van € 24.248,85 moest terugbetalen. Appellante maakte bezwaar tegen deze eindafrekening, maar Menzis verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat de eindafrekening als een intrekkingsbeschikking moest worden gezien, waartegen appellante geen beroep had aangetekend, waardoor deze formele rechtskracht had gekregen.
In hoger beroep heeft appellante de beslissing van de rechtbank bestreden, stellende dat het terugvorderingsbesluit niet was voorafgegaan door een intrekkingsbesluit. Het hof oordeelde dat de grieven van appellante falen, omdat de eindafrekening van Menzis formele rechtskracht heeft gekregen. Het hof benadrukte dat van de geldigheid van een besluit van een bestuursorgaan moet worden uitgegaan, indien daartegen een rechtsgang openstond die niet is benut. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde appellante in de kosten van het hoger beroep.
De uitspraak benadrukt het beginsel van formele rechtskracht en de noodzaak voor appellante om tijdig bezwaar te maken tegen besluiten van bestuursorganen. Het hof concludeert dat er geen aanleiding is om een uitzondering te maken op dit beginsel, aangezien appellante niet heeft aangetoond dat het teruggevorderde bedrag onjuist is en zij niet heeft voldaan aan haar verplichtingen om verantwoording af te leggen over het gebruik van het PGB.