ECLI:NL:GHARL:2014:2710

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
4 april 2014
Zaaknummer
200.128.920-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een Persoonsgebonden Budget (PGB) en de formele rechtskracht van besluiten

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een Persoonsgebonden Budget (PGB) door Stichting Zorgkantoor Menzis van appellante, die een aanvraag voor PGB had ingediend voor haar minderjarige dochter. Menzis had in 2008 een PGB toegekend, maar in 2009 een eindafrekening gestuurd waarin stond dat appellante een bedrag van € 24.248,85 moest terugbetalen. Appellante maakte bezwaar tegen deze eindafrekening, maar Menzis verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat de eindafrekening als een intrekkingsbeschikking moest worden gezien, waartegen appellante geen beroep had aangetekend, waardoor deze formele rechtskracht had gekregen.

In hoger beroep heeft appellante de beslissing van de rechtbank bestreden, stellende dat het terugvorderingsbesluit niet was voorafgegaan door een intrekkingsbesluit. Het hof oordeelde dat de grieven van appellante falen, omdat de eindafrekening van Menzis formele rechtskracht heeft gekregen. Het hof benadrukte dat van de geldigheid van een besluit van een bestuursorgaan moet worden uitgegaan, indien daartegen een rechtsgang openstond die niet is benut. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde appellante in de kosten van het hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het beginsel van formele rechtskracht en de noodzaak voor appellante om tijdig bezwaar te maken tegen besluiten van bestuursorganen. Het hof concludeert dat er geen aanleiding is om een uitzondering te maken op dit beginsel, aangezien appellante niet heeft aangetoond dat het teruggevorderde bedrag onjuist is en zij niet heeft voldaan aan haar verplichtingen om verantwoording af te leggen over het gebruik van het PGB.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.128.920
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 109760 / HA ZA 11-40)
arrest van de tweede kamer van 1 april 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. J.J. Achterveld,
tegen:
de stichting
Stichting Zorgkantoor Menzis,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
hierna: Menzis,
advocaat: mr. S. Boot.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 27 juni 2012 en 13 maart 2013 van de rechtbank Leeuwarden, respectievelijk de rechtbank Noord-Nederland.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 juni 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] in hoger beroep luidt:
 “
“Dat het uw Gerechtshof behage op voormelde gronden bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 13 maart 2013 te vernietigen en opnieuw rechtdoende uit te spreken dat de civiele rechter onbevoegd is van de vordering van Menzis kennis te nemen, althans Menzis niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, dan wel de vorderingen van Menzis ongegrond te verklaren, althans deze af te wijzen.
 “
Dat het Gerechtshof, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, Menzis veroordeelt in de kosten van de procedure in beide instanties.”

3.De feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van 13 maart 2013. Het volgende staat vast:
3.1
Menzis is op basis van de AWBZ aangewezen als zorgkantoor.
3.2
[appellante] heeft ten behoeve van haar minderjarige dochter [kind] een aanvraag ingediend voor een Persoonsgebonden Budget, hierna: PBG.
3.3
Bij toekenningsbeschikking van 17 december 2008 heeft Menzis de aanvraag PGB toegekend voor het jaar 2009 voor een totaalbedrag van € 25.895,56. Dit bedrag is in voorschotten aan [appellante] uitbetaald.
3.4
In de toekenningsbeschikking staat dat [appellante] verantwoordingsformulieren dient in te vullen en dat Menzis controleert of het PGB daadwerkelijk besteed is aan PGB-zorg.
3.5
Bij beschikking van 9 november 2009 heeft Menzis aan [appellante] een eindafrekening van het PGB over de periode 1 januari 2009 tot en met 30 november 2009 gestuurd. Daarin staat dat [appellante] een bedrag van € 24.248,85 aan Menzis moet (terug)betalen. In deze brief staat voorts dat [appellante] binnen zes weken bezwaar kan maken tegen deze beschikking.
3.6
Bij brief van 14 december 2009 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen de eindafrekening. In deze brief staat, voor zover van belang:
“(…) Ik ben vergeten de verantwoordingsformulieren op te sturen. Het was een hectische en angstige periode in deze tijd vanwege mijn ex (…)”.
3.7
Bij brief van 7 april 2010 heeft Menzis na heroverweging het bezwaarschrift ongegrond verklaard omdat [appellante] verzuimd heeft verantwoording over het gebruik van het PGB af te leggen terwijl zij daartoe wel wettelijk verplicht is.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
In eerste aanleg heeft Menzis [appellante] gedagvaard en de veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van € 24.248,85, te vermeerderen met incassokosten en rente, op de grond dat Menzis genoemd bedrag in de vorm van voorschotten onverschuldigd aan [appellante] heeft voldaan. [appellante] is volgens Menzis in gebreke gebleven verantwoording af te leggen van de besteding van de uitgekeerde PGB-bedragen, zulks in strijd met de verplichting om dat binnen zes weken na het einde van een verantwoordingsperiode te doen.
4.2
[appellante] heeft de door Menzis gestelde terugbetalingsverplichting bestreden, onder meer op de grond dat de beschikking van 9 november 2009 niet is voorafgegaan door een intrekkingsbeschikking, althans dat zij deze niet heeft ontvangen, waardoor zij daartegen geen bezwaar heeft kunnen maken. Nu er geen intrekkingsbeschikking is, is er nog steeds een geldige titel voor de betaling van het persoonsgebonden budget, aldus [appellante].
4.3
De rechtbank heeft de vordering van Menzis toegewezen. Zij heeft daarbij overwogen dat de eindafrekening van 9 november 2009 een intrekkingsbeschikking is, waartegen bezwaar openstond, van welke mogelijkheid [appellante] gebruik heeft gemaakt. Na afwijzing van het bezwaar heeft [appellante] geen beroep aangetekend bij de rechtbank, waardoor de intrekkings-beschikking formele rechtskracht heeft gekregen.
5. De bespreking van de grieven
5.1
De grieven luiden dat de rechtbank onder 4.3 van het vonnis van 13 maart 2013 ten onrechte heeft overwogen dat de eindafrekening van 9 november 2009 te zien is als een intrekkingsbeschikking (grief I); dat de rechtbank onder 4.4 van dat vonnis ten onrechte heeft overwogen dat tegen het besluit van Menzis een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan (grief II); dat de rechtbank eveneens onder 4.4 van dat vonnis ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] met haar stellingen heeft beoogd het beginsel van de formele rechtskracht aan te tasten (grief III); dat de rechtbank in dat vonnis, eveneens onder 4.4, heeft overwogen dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden hoe dan ook onvoldoende klemmend zijn om een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht te aanvaarden (grief IV); en ten slotte dat de rechtbank onder 5.2 van het vonnis [appellante] ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 2.443,89.
5.2
Bij de beoordeling van de grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, stelt het hof voorop dat van de geldigheid van een besluit van een bestuursorgaan, zoals in dit geval Menzis als op basis van de AWBZ aangewezen zorgkantoor, moet worden uitgegaan, indien daartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang hetzij niet is gebruikt hetzij niet tot vernietiging van het bestreden besluit heeft geleid. Als een besluit van een bestuursorgaan niet of tevergeefs is aangevochten, wordt het besluit tegen degene jegens wie het besluit is genomen zowel naar de wijze van totstandkoming als naar de inhoud rechtmatig geacht. Een en ander wordt gerangschikt onder het beginsel van de “formele rechtskracht”.
5.3
In dit geval staat vast dat Menzis bij de door haar als “besluit” gekenmerkte brief van 9 november 2009 jegens [kind] aanspraak heeft gemaakt op terugbetaling van een bedrag van € 24.248,85. In de brief is vermeld dat, indien [kind] het niet eens is met dit besluit, zij binnen zes weken tegen “deze beschikking” bezwaar kan maken door een ondertekend bezwaarschrift in te dienen bij de afdeling klachten en bezwaar van Menzis Zorg en Inkomen te Enschede. [appellante] heeft die geboden mogelijkheid van bezwaar benut: zij heeft bij brief van 14 december 2009, gericht aan genoemde afdeling, bezwaar aangetekend (vgl. rechtsoverweging 3.6). Menzis heeft het bezwaarschrift na heroverweging ongegrond verklaard. In de beschikking op bezwaar van 7 april 2010 is melding gemaakt van de door [appellante] niet benutte mogelijkheid het bezwaarschrift op een hoorzitting van een toelichting te voorzien. De beschikking bevat een rechtsmiddelenclausule, waarin [appellante] erop wordt gewezen dat zij beroep kan instellen bij de rechtbank Groningen, afdeling bestuursrecht. Van deze mogelijkheid heeft [appellante] geen gebruik gemaakt. Er is sprake geweest van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, zoals [appellante] in haar toelichting op grief II ook heeft erkend, die niet heeft geleid tot vernietiging van het besluit van 9 november 2009.
5.4
In het licht van hetgeen is vermeld in rechtsoverweging 5.2 brengt een en ander mee dat van de geldigheid en de rechtmatigheid van het besluit van 9 november 2009 dient te worden uitgegaan. Het besluit heeft formele rechtskracht gekregen. [appellante] heeft gesteld dat daarop een uitzondering moet worden gemaakt, omdat het teruggevorderde bedrag apert onjuist is en omdat zij (uiteindelijk) in 2009 op dezelfde wijze verantwoording heeft afgelegd als voordien. Het hof oordeelt dat er thans geen aanleiding bestaat om met honorering van het beroep op klemmende omstandigheden een uitzondering te maken, nu ook in de bezwaarprocedure door Menzis om een correcte verantwoording is verzocht en deze is uitgebleven. Dat op het beginsel van de formele rechtskracht om andere redenen een uitzondering moet worden gemaakt is niet aangevoerd.
5.5
De vraag of het terugvorderingsbesluit van 9 november 2009 het karakter draagt van een intrekkingsbeschikking of niet, die grief I aan de orde stelt, is niet van belang voor de afdoening van dit hoger beroep. Het standpunt van [appellante] dat dit terugvorderingsbesluit niet is voorafgegaan door een intrekkingsbesluit had zij in het kader van het bezwaarschrift van 14 december 2009 aan Menzis kunnen voorleggen.
5.6
[appellante] heeft bewijs aangeboden. Aan dit aanbod gaat het hof voorbij omdat dit geen betrekking heeft op stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.

6.Slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
Deze kosten voor zover gevallen aan de zijde van Menzis zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.862,-
- salaris advocaat € 1.158,- (1 punt x tarief III)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord Nederland, locatie Leeuwarden van 13 maart 2013;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Menzis vastgesteld op € 1.862,- voor verschotten en op € 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. M.W. Zandbergen en mr. G.P.M. van den Dungen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 1 april 2014.