ECLI:NL:GHARL:2014:2614

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
13/00001 en 13/00002
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering inkomstenbelasting en vermogensbelasting wegens verzwegen vermogen in Zwitserland

In deze zaak gaat het om de navordering van inkomstenbelasting en vermogensbelasting aan belanghebbende, die een bankrekening in Zwitserland aanhield en hierover geen opgaaf deed in zijn aangiften. De inspecteur van de Belastingdienst legde navorderingsaanslagen op voor de jaren 1997 en 1998, maar belanghebbende stelde dat deze niet tijdig waren opgelegd. De rechtbank Arnhem oordeelde dat de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard en vernietigde de navorderingsaanslagen, waarbij de inspecteur werd veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De inspecteur ging in hoger beroep en betoogde dat hij uitstel had verleend voor het indienen van de aangiften op basis van de Becon-regeling, waardoor de navorderingstermijn verlengd zou zijn. Belanghebbende betwistte dit en stelde dat de navorderingstermijn een absolute termijn was die niet verlengd kon worden. Het hof oordeelde dat de navorderingsaanslagen tijdig waren opgelegd, omdat de termijn was verlengd met de duur van het verleende uitstel. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank omtrent de immateriële schadevergoeding, maar verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond en het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

De uitspraak van het hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen over de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht. De bezwaren van belanghebbende werden ongegrond verklaard, en het hof concludeerde dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslagen had opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00001 en 13/00002
uitspraakdatum:
25 maart 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur),
en het incidentele hoger beroep van
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 november 2012, nummers AWB 11/3507 en 11/3583, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 1997 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd van
fl. 239.191 (€ 108.540). Tevens is een bedrag van fl. 110.455 (€ 50.122) aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd van fl. 44.833 (€ 20.344). Tevens is een bedrag van fl. 19.246 (€ 8.733) aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
12 augustus 2011 de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 13 november 2012 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente vernietigd, en de Inspecteur veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000.
1.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 14 december 2012 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Bij afzonderlijk geschrift heeft belanghebbende tegelijkertijd incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.7.
Bij faxbericht van 29 november 2013 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013 te Arnhem. De zaken met de nummers 13/00001, 13/00002, 13/00318, 13/00319, 13/00320, 13/00267, 13/00588 tot en met 13/00593 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is vertegenwoordigd door mr. [A] en mr. [B], advocaten te [L]. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [C] en [D].
1.9.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota’s moet als hier ingelast worden aangemerkt.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft vanaf 1992 een bankrekening in Zwitserland aangehouden. In zijn aangiften IB/PVV en/of VB heeft belanghebbende geen opgaaf gedaan van de saldi en opbrengsten van deze bankrekening.
2.2.
Bij brief van 21 april 2009 heeft belanghebbendes gemachtigde [A] aan de Inspecteur meegedeeld dat belanghebbende zijn onvolledige aangiften uit het verleden wenst te herstellen. Op 23 juni 2009 heeft belanghebbende het formulier “Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen” ingevuld aan de Inspecteur geretourneerd.
2.3.
Bij brief van 11 november 2009 heeft de Inspecteur aan gemachtigde [A] het volgende geschreven:
“Op 22 april 2009 heb ik van uw cliënt [belanghebbende] een “Verklaring Buitenlands vermogen” ontvangen. Uw cliënt heeft daarin verklaard gerechtigd te zijn (geweest) tot één of meer bankrekeningen in het buitenland. Naar aanleiding hiervan deel ik u het volgende mee.
Gelet op de aanstaande verjaringstermijn voor het opleggen van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1997/premie volksverzekeringen 1998 en de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 van uw cliënt verzoek ik u akkoord te gaan met een verlenging van de navorderingstermijn van 11 maanden tot 1 december 2010. Indien uw cliënt niet akkoord gaat zal ik geschatte navorderingsaanslagen opleggen ter behoud van mijn rechten. Ik verzoek u onderstaande tekst door te lezen en voor akkoord te (laten) ondertekenen.
(…)”
2.4.
Bij brief van 20 november 2009 heeft gemachtigde [A] aan de Inspecteur geschreven dat de relevante bankbescheiden zijn geanalyseerd, dat de rapportage daarover bij deze brief aan de Inspecteur wordt toegezonden, dat op basis daarvan de navordering eenvoudig kan worden geformaliseerd en dat daarom een verlenging van de termijnen niet nodig is.
2.5.
Bij brief van 22 december 2009 heeft de Inspecteur aan gemachtigde [A] onder meer geschreven dat navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998 zullen worden opgelegd met de door belanghebbende verstrekte informatie als uitgangspunt. Een kopie van deze brief is gezonden aan belanghebbende en zijn belastingadviseur [E] te [M].
2.6.
Met dagtekening 31 december 2009 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998 opgelegd. Deze aanslagen zijn geadresseerd aan [E] te [M].
2.7.
Bij brief van 18 februari 2010 – ingekomen op 19 februari 2010 – heeft gemachtigde [A] het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Tijdens mijn kerstreces deed u (…) de aankondiging dat er enige navorderingsaanslagen zouden worden opgelegd aan [belanghebbende]. Desgevraagd verklaarde [belanghebbende] mij evenwel dat hij – tot dusverre –
géénvan de door u aangekondigde aanslagen heeft ontvangen. (…) Het leek mij goed u daarover te informeren. Wellicht kunt u ons duplicaat-aanslagen toesturen.
Mochten de aanslagen – voor zover u bekend – reeds zijn opgelegd, dan verzoek ik u mij te laten weten hoe en wanneer. Aangezien deze de belastingplichtige niet hebben bereikt, kunnen ook de bezwaartermijnen nog niet zijn aangevangen.
Niettemin maak ik hierbij ter behoud van recht namens cliënt tegen voormelde navorderingsaanslagen (voorwaardelijk) bezwaar.”
2.8.
Op 4 maart 2010 heeft belanghebbendes belastingadviseur [F] van [E] [M] met de Inspecteur gebeld. In een telefoonnotitie van de Inspecteur is het volgende vermeld:
“Navorderingsaanslagen H77/K87/H47 zijn volgens consulent nooit aangekomen. Hij heeft ze wel in kopievorm van mij in zijn bezit, dus geen ramp. (…) Inkeer werd gemeld door [A]. De heer [F] gaat er bij [A] op aandringen zo spoedig mogelijk de onderliggende gegevens aan te leveren. Hij vindt het vervelend zoals het is gegaan met [A], want de klant is er niet bij gebaat (heffingsrente loopt al maar op).”
2.9.
Bij faxbericht van 14 juli 2011 heeft belastingadviseur [F] aan de Inspecteur het volgende meegedeeld:
“Naar aanleiding van mijn dossieronderzoek heb ik geen schriftelijke bevestiging kunnen vinden van het aangevraagde en verkregen uitstel (op basis van de Becon-regeling) voor de aangiften inkomstenbelasting 1997 en vermogensbelasting 1998. Echter, gezien de langdurige cliëntrelatie met de heer en mevrouw [X] (en het [X]-concern) ga ik ervan uit dat ook voor voormelde aangiften ons kantoor destijds uitstel heeft gevraagd en verkregen op basis van de Becon-regeling. Voor de jaren waarvoor ik het wel heb kunnen controleren, liep de heer
[X] mee met onze uitstelregeling.”
2.10.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbendes bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, dat niet aannemelijk is geworden dat krachtens de Becon-regeling uitstel is verleend voor het indienen van de aangiften IB/PVV 1997 en VB 1998, dat derhalve de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998 niet tijdig zijn opgelegd, en dat deze daarom moeten worden vernietigd. Verder heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot betaling van € 1.000 aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
2.11.
Bij het hogerberoepschrift heeft de Inspecteur een uitdraai uit het automatiseringssysteem van de Belastingdienst ingebracht. Op deze uitdraai is het sofi-nummer, de naam en de geboortedatum van belanghebbende vermeld, alsmede het volgende:
Raadplegen aangiftes
Jaar Soort Ontvangstdatum Aanlever. wijze Reactie datum
1998 58 aangiftebiljet 10-03-2000 papier 01-04-1999
01-03-2000
1997 58 aangiftebiljet 26-04-1999 papier 01-04-1998
01-03-1999
1996 58 aangiftebiljet 07-04-1998 papier 01-04-1997
01-03-1998
1995 58 aangiftebiljet 25-03-1997 papier 01-04-1996
01-03-1997
1994 58 aangiftebiljet 04-04-1996 papier 01-04-1995
01-03-1996

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998 tijdig zijn opgelegd. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
3.2.
De Inspecteur betoogt dat hij voor het indienen van het aangiftebiljet uitstel heeft verleend op grond van de zogenoemde Becon-regeling, dat de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslagen wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel, en dat de navorderingaanslagen daarom tijdig zijn vastgesteld.
3.3.
Belanghebbende brengt daartegen in dat de navorderingstermijn van twaalf jaren een absolute termijn betreft die niet kan worden verlengd met de duur van het verleende uitstel. Verder is volgens belanghebbende aan hem geen uitstel verleend op grond van de Becon-regeling.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin de navorderingsaanslagen zijn vernietigd, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot ongegrondverklaring van het bezwaar dat door belanghebbende is ingesteld. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.5.
Verder heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in hoger beroep.

4.Overwegingen

Ontvankelijkheid bezwaarschrift
4.1.
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het binnen zes weken is ontvangen. Ingevolge artikel 22j Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
4.2.
De navorderingsaanslagen zijn gedagtekend op 31 december 2009. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende uiterlijk 4 maart 2010 bekend raakte met deze navorderingsaanslagen, dat ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift van
18 februari 2010 de navorderingsaanslagen reeds tot stand waren gekomen, en dat daarom op grond van artikel 6:10, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een niet-ontvankelijkverklaring achterwege kan blijven.
4.3.
In hoger beroep heeft de Inspecteur voornoemd oordeel van de Rechtbank niet betwist, zodat het Hof dit voor juist houdt.
Verlenging van twaalfjaarstermijn
4.4.
Ingevolge artikel 16, lid 3, AWR wordt de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag verlengd met de duur van het verleende uitstel voor het indienen van het aangiftebiljet. Naar het oordeel van het Hof heeft hetzelfde te gelden ingeval op grond van artikel 16, lid 4, AWR de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren toepassing vindt. Artikel 16, lid 4, AWR bepaalt dat indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, in afwijking in zoverre van artikel 16, lid 3, eerste volzin, AWR de bevoegdheid tot navorderen vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De bewoordingen van deze bepaling brengen mee dat artikel 16, lid 4, AWR alleen beoogt af te wijken van de in artikel 16, lid 3, eerste volzin, AWR genoemde navorderingstermijn van vijf jaren. Het bepaalde in artikel 16, lid 3, derde volzin, AWR, waarin de verlenging van de navorderingstermijn met het verleende uitstel is geregeld, is derhalve onverkort van toepassing als de navorderingstermijn van twaalf jaren toepassing vindt. Dat deze navorderingstermijn, aldus belanghebbende, door de wetgever redelijk willekeurig is gekozen en is gekoppeld aan de (absolute) vervaltermijn voor het instellen van een strafvervolging voor het misdrijf van belastingfraude, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel.
Uitstel voor indienen aangiften
4.5.
Belanghebbendes belastingadviseur [F] heeft verklaard dat voor de jaren die hij heeft kunnen controleren belanghebbende meeliep in de uitstelregeling en dat hij ervan uitgaat dat ook voor de aangiften IB/PVV 1997 en VB 1998 destijds uitstel is gevraagd en verkregen op basis van de Becon-regeling (zie 2.9). Verder heeft de Inspecteur bij het hogerberoepschrift een uitdraai uit het automatiseringssysteem van de Belastingdienst ingebracht (zie 2.11). Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Hof deze uitdraai niet buiten aanmerking. Belanghebbende is immers sedert januari 2013 bekend met dit stuk en kan derhalve niet in zijn processuele positie zijn geschaad. Dat de Inspecteur dit stuk eerder in de procedure had kunnen inbrengen - al dan niet op basis van artikel 8:42 Awb - doet daaraan niet af.
4.6.
Gelet op de verklaring van belastingadviseur [F] en de uitdraai uit het automatiseringssysteem, alsmede op het feit dat de aangifte niet is ingediend vóór 1 april 1998, maar pas op 26 april 1999 – hetgeen in lijn zou zijn met verleend uitstel conform de
Becon-regeling – acht het Hof aannemelijk dat het voor belanghebbendes belastingadviseur – en daarmee aan belanghebbende – duidelijk kenbaar was dat uitstel was verzocht en verleend. Dat de Inspecteur niet in een schriftelijk stuk heeft vastgelegd dat aan belanghebbende uitstel is verleend, doet daaraan niet af (vgl. HR 29 maart 2000, nr. 35.145, ECLI:NL:HR:2000:AA5295, BNB 2001/45).
4.7.
.7. De termijn voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen wordt derhalve verlengd met de duur van het verleende uitstel (van elf maanden) tot 1 december 2010. Belanghebbende heeft niet betwist dat in dat geval de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en
VB 1998 tijdig zijn vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
4.8.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Voor de schadevergoeding dient als uitgangspunt een tarief van
€ 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Voor vergoeding van immateriële schade is gegrondheid van het (hoger) beroep geen constitutief vereiste (vgl. HR 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, BNB 2013/167).
4.9.
De Rechtbank heeft in het onderhavige geval de Inspecteur veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000 vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. In hoger beroep heeft de Inspecteur noch belanghebbende dit oordeel betwist, zodat het Hof dit oordeel in stand laat.
4.10.
Vast staat dat het hogerberoepschrift op 18 december 2012 door het Hof is ontvangen en dat de hogerberoepsfase is afgesloten met onderhavige uitspraak van het Hof. De behandeling van het hoger beroep heeft derhalve minder dan twee jaar geduurd, zodat de redelijke termijn in zoverre niet is overschreden.
Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur dient gegrond te worden verklaard. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het principale hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
– verklaart het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de immateriële schadevergoeding, de proceskosten en het griffierecht;
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar;
– verklaart de bezwaren van belanghebbende ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en
mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 maart 2014.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 1 april 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.