ECLI:NL:GHARL:2014:2586

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
13/00588 t/m 13/00593
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot verzwegen vermogen in Zwitserland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting zijn opgelegd vanwege verzwegen vermogen in Zwitserland. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 1999 tot en met 2003, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een bedrag van in totaal € 92.532 aan inkomstenbelasting en € 18.675 aan vermogensbelasting heeft gevorderd. Belanghebbende heeft in zijn aangiften geen melding gemaakt van de bankrekeningen in Zwitserland en heeft later geprobeerd deze onvolledige aangiften te herstellen. De rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting heeft belanghebbende betoogd dat de navorderingsaanslagen in strijd zijn met de Europese regelgeving, met name artikel 63 VWEU, dat de vrijheid van kapitaalverkeer waarborgt. Hij stelt dat de inspecteur de navorderingsaanslagen niet voortvarend heeft opgelegd en dat de standstill-bepaling van artikel 64 VWEU niet van toepassing is. De inspecteur heeft echter betoogd dat de navorderingsaanslagen tijdig zijn opgelegd en dat de standstill-bepaling wel degelijk van toepassing is, waardoor de nationale navorderingstermijn van twaalf jaar kan worden gehanteerd.

Het Hof heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen binnen de wettelijke termijn zijn opgelegd en dat de standstill-bepaling van toepassing is. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de inspecteur consistent heeft gehandeld in vergelijkbare gevallen. De verzoeken van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zijn afgewezen, omdat de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00588 tot en met 13/00593
uitspraakdatum:
25 maart 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 april 2013, nummers AWB 12/1309 tot en met 12/1313 en 12/1317, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd van
fl. 203.914 (€ 92.532). Tevens is een bedrag van fl. 81.420 (€ 36.947) aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd van fl. 41.154 (€ 18.675). Tevens is een bedrag van fl. 16.479 (€ 7.478) aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd van fl. 196.890 (€ 89.345). Tevens is een bedrag van fl. 71.706 (€ 32.539) aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd van € 91.380. Tevens is een bedrag van € 29.184 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.5.
Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd van € 40.647. Tevens is een bedrag van € 11.640 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.6.
Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd van € 41.812. Tevens is een bedrag van € 10.840 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.7.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 februari 2012 de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 18 april 2013 de beroepen ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
1.9.
Belanghebbende heeft bij brieven van 22 mei 2013 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.10.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.11.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.12.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013 te Arnhem. De zaken met de nummers 13/00001, 13/00002, 13/00318, 13/00319, 13/00320, 13/00267, 13/00588 tot en met 13/00593 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is vertegenwoordigd door mr. [A] en mr. [B], advocaten te [L]. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [C] en [D].
1.13.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
1.14.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft vanaf 1992 een bankrekening in Zwitserland aangehouden. In zijn aangiften IB/PVV en/of VB heeft belanghebbende geen opgaaf gedaan van de saldi en opbrengsten van deze bankrekening.
2.2.
Bij brief van 21 april 2009 heeft belanghebbendes gemachtigde Hertoghs aan de Inspecteur meegedeeld dat belanghebbende zijn onvolledige aangiften uit het verleden wenst te herstellen. Op 23 juni 2009 heeft belanghebbende het formulier “Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen” ingevuld aan de Inspecteur geretourneerd.
2.3.
Op verzoek van Hertoghs heeft mw. drs. [E] RA, werkzaam bij [F] te [M] aan de hand van bankafschriften en ingediende aangiften IB/PVV 1997 tot en met 2007 en VB 1998 tot en met 2000, de fiscale consequenties van de inkeer in kaart gebracht. Haar berekeningen zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2009. De Inspecteur heeft dit rapport op 23 november 2009 ontvangen.
2.4.
Met dagtekening 31 maart 2011 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.
2.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen binnen de (verlengde) navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) zijn opgelegd, en dat van een schending van het bepaalde in artikel 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) geen sprake is nu de zogenoemde standstill-bepaling van artikel 64 VWEU van toepassing is.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2003 en VB 2000 tijdig zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende betoogt dat onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met artikel 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) nu de Inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk is. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat de standstill-bepaling van artikel 64 VWEU niet van toepassing is, en dat de Inspecteur onderhavige navorderingsaanslagen onvoldoende voortvarend heeft opgelegd. Verder beroept belanghebbende zich op schending van het gelijkheidsbeginsel omdat de Inspecteur met betrekking tot buitenlandse tegoeden in EU-landen wel de eis van een voortvarende aanslagoplegging stelt. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vernietiging van de onderhavige navorderingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Verder heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Overwegingen

Voortvarendheid
4.1.
In zijn arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en
C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie antwoord gegeven op vragen gesteld door de Hoge Raad bij arresten van 21 maart 2008, nrs. 43.050 en 43.670, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en BC7249, BNB 2008/159 en 160. Die vragen betroffen de verenigbaarheid van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR met (onder meer) artikel 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer).
4.2.
In de arresten HR 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, heeft de Hoge Raad vervolgens regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.
4.3.
Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.4.
Belanghebbende heeft betoogd dat de in geding zijnde navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met artikel 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) nu de Inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de hiervoor bedoelde zin. Dit betoog kan om de hierna volgende reden niet slagen.
4.5.
Van een schending van het bepaalde in artikel 63 VWEU is geen sprake indien de zogenoemde standstill-bepaling van artikel 64 VWEU van toepassing is. Deze bepaling houdt in dat nationaalrechtelijke beperkingen op de vrijheid van kapitaalverkeer jegens derde landen - zoals Zwitserland - die op 31 december 1993 reeds bestonden, kunnen blijven bestaan voor zover deze zien op het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
4.6.
De in artikel 16, lid 4, AWR vervatte verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren bestond reeds op 31 december 1993. De vraag is of het aanhouden van de tegoeden bij een Zwitserse bank door belanghebbende wordt getroffen door de werking van de standstill-bepaling. Het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in artikel 64, lid 1, VWEU is niet omschreven in het VWEU. Ook de nomenclatuur van het kapitaalverkeer (Richtlijn 88/361/EEG) biedt geen uitsluitsel over de uitleg van dit begrip. Op grond van een tekstuele uitleg van artikel 64, lid 1, VWEU is naar het oordeel van Hof de conclusie gerechtvaardigd dat het aanhouden van banktegoeden als de onderhavige onder de reikwijdte van het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in de standstill-bepaling valt. Het Hof onderkent dat zulks niet boven iedere twijfel is verheven, maar ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, omdat het daartoe niet verplicht is en het stellen van prejudiciële vragen in dit geval meer op de weg van de Hoge Raad ligt (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 16 april 2013, nr. 12/00650, ECLI:NL:GHARL:BZ8848, NTFR 2013/1283).
4.7.
Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende zich niet met vrucht kan beroepen op schending van het vrije kapitaalverkeer (het communautaire evenredigheidsbeginsel). De Inspecteur is mitsdien onverkort gerechtigd om de nationale navorderingstermijn van twaalf jaar toe te passen.
4.8.
Belanghebbende heeft in dit verband nog aangevoerd dat de Inspecteur in de uitvoeringssfeer het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door met betrekking tot buitenlandse tegoeden in EU-lidstaten wel de eis van een voortvarende aanslagoplegging te stellen, en met betrekking tot buitenlandse tegoeden in zogenoemde derde landen, deze eis niet te stellen. Ook dit betoog kan niet slagen. Zoals hiervoor is overwogen strekt de werkingssfeer van artikel 63 VWEU, door toepassing van de standstill-bepaling van artikel 64 VWEU, zich niet uit tot het onderhavige geval waarin door belanghebbende in Zwitserland banktegoeden worden aangehouden. Dientengevolge kan belanghebbende zich niet beroepen op de uit het communautaire evenredigheidsbeginsel voortvloeiende eis van voortvarendheid. De Inspecteur handelt in de uitvoeringssfeer in overeenstemming met deze uitleg van het communautaire recht. Van een ongelijke behandeling die steunt op een door de Inspecteur gevoerd beleid dan wel voortkomt uit een oogmerk van begunstiging, is geen sprake. Verder heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen is afgeweken van voornoemde uitleg van het communautaire recht. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen.
4.9.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of het non-discriminatiebeginsel, is geen aanleiding tot vernietiging van de navorderingsaanslagen.
Immateriële schadevergoeding
4.10.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.11.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. De in aanmerking te nemen termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Anders dan belanghebbende voorstaat, vormt de omstandigheid dat de aanslagoplegging lang heeft geduurd, geen aanleiding voor een eerder aanvangsmoment van de in aanmerking te nemen termijn (vgl. HR 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, BNB 2013/167). Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Voor de schadevergoeding dient als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Voor vergoeding van immateriële schade is gegrondheid van het (hoger) beroep geen constitutief vereiste (vgl. HR 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, BNB 2013/167).
4.12.
Vast staat dat de bezwaarschriften op 26 april 2011 door de Inspecteur zijn ontvangen, dat de Inspecteur op 22 februari 2012 uitspraken op bezwaar heeft gedaan en dat de Rechtbank op 18 april 2013 uitspraak heeft gedaan. Gelet op dit tijdsverloop heeft de behandeling van de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar geduurd. De Rechtbank heeft mitsdien terecht geoordeeld dat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.
4.13.
Verder staat vast dat de hogerberoepschriften op 23 mei 2013 door het Hof zijn ontvangen en dat de hogerberoepsfase is afgesloten met onderhavige uitspraak van het Hof. De behandeling van het hoger beroep heeft derhalve minder dan twee jaar geduurd, zodat de redelijke termijn ook in zoverre niet is overschreden.
Heffingsrenten
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrenten. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten aangevoerd. Nu de navorderingsaanslagen in stand blijven, is voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrenten geen plaats.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en
mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 maart 2014.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 1 april 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.