In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting zijn opgelegd vanwege verzwegen vermogen in Zwitserland. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd over de jaren 1999 tot en met 2003, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een bedrag van in totaal € 92.532 aan inkomstenbelasting en € 18.675 aan vermogensbelasting heeft gevorderd. Belanghebbende heeft in zijn aangiften geen melding gemaakt van de bankrekeningen in Zwitserland en heeft later geprobeerd deze onvolledige aangiften te herstellen. De rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting heeft belanghebbende betoogd dat de navorderingsaanslagen in strijd zijn met de Europese regelgeving, met name artikel 63 VWEU, dat de vrijheid van kapitaalverkeer waarborgt. Hij stelt dat de inspecteur de navorderingsaanslagen niet voortvarend heeft opgelegd en dat de standstill-bepaling van artikel 64 VWEU niet van toepassing is. De inspecteur heeft echter betoogd dat de navorderingsaanslagen tijdig zijn opgelegd en dat de standstill-bepaling wel degelijk van toepassing is, waardoor de nationale navorderingstermijn van twaalf jaar kan worden gehanteerd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslagen binnen de wettelijke termijn zijn opgelegd en dat de standstill-bepaling van toepassing is. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de inspecteur consistent heeft gehandeld in vergelijkbare gevallen. De verzoeken van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zijn afgewezen, omdat de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.