ECLI:NL:GHARL:2014:2473

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
200.137.783-01 13-3-2014
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van opvoedingsverantwoordelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd tot 15 augustus 2014. De moeder stelde dat zij in staat was om de opvoedingsverantwoordelijkheid voor haar kind te dragen en dat de rapportages van Bureau Jeugdzorg (BJZ) onjuist waren. Ze voerde aan dat zij een stabiel leven had en dat de omgang met haar kind goed verliep.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de moeder, ondanks haar goede bedoelingen, niet in staat is om de opvoedingsverantwoordelijkheid voor de minderjarige te dragen. Het hof heeft daarbij de kwetsbaarheid van de minderjarige in aanmerking genomen, die door haar voorgeschiedenis en cognitieve beperking intensieve zorg en begeleiding nodig heeft. De pleegouders, bij wie de minderjarige momenteel verblijft, kunnen aan deze behoeften voldoen. Het hof heeft de argumenten van de moeder, waaronder haar verzoek om nader onderzoek naar de mogelijkheden van terugplaatsing, niet overtuigend geacht en heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van de stabiliteit en continuïteit in de zorg voor de minderjarige, en dat het doorbreken van de hechtingsrelatie met de pleegouders niet in haar belang zou zijn. De uitspraak onderstreept de noodzaak van zorgvuldige afwegingen in zaken van uithuisplaatsing en de rol van de betrokken instanties in het waarborgen van de belangen van minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.137.783
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/127884 / FJ RK 13-662)
beschikking van de familiekamer van 13 maart 2014
inzake
[de moeder],
verzoekster in hoger beroep,
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Bureau Jeugdzorg Friesland,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: BJZ.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 augustus 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 november 2013, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van BJZ om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van een jaar af te wijzen, althans te verlengen voor een kortere termijn en te bepalen dat een nader onderzoek dient plaats te vinden naar de mogelijkheden van terugplaatsing.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 december 2013, heeft BJZ het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 23 januari 2014 een brief van 21 januari 2014 van BJZ met bijlagen;
- op 30 januari 2014, op verzoek van het hof, een faxbericht van 30 januari 2014 van BJZ met bijlage;
- op 3 december 2013 een brief van 29 november 2013 van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Friesland en Flevoland, locatie Leeuwarden, met bijlage;
- op 13 december 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, het proces-verbaal van de zitting van 7 augustus 2013.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 4 februari 2014 plaatsgevonden.
Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en mevrouw mr. [X] en mevrouw[Y] namens BJZ. De echtgenoot van de moeder, de heer [Z], is als toehoorder in de zittingszaal aanwezig. BJZ heeft aangegeven hiertegen geen bezwaar te hebben.
2.5
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Nijenhuis een pleitnotitie overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof heeft in zijn beschikking van 17 januari 2013, partijen bekend, betreffende
de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 15 augustus 2012 tot
15 augustus 2013, een uitgebreid overzicht gegeven van de feiten en achtergronden. Het hof verwijst naar de in die beschikking onder de rechtsoverwegingen 2. tot en met 7. opgenomen feiten en achtergronden, welke hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
3.2
Bij inleidend verzoekschrift van 18 juni 2013 heeft BJZ de rechtbank verzocht, voor zover in hoger beroep van belang, om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd met ingang van 15 augustus 2013 tot 15 augustus 2014. Bij afzonderlijke beschikking van diezelfde datum heeft de kinderrechter tevens de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 15 augustus 2014.
3.4
Het hoger beroep van de moeder is gericht tegen de beschikking waarbij de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is verlengd.
3.5
Bij beschikking van 15 januari 2014 heeft de rechtbank de moeder ontheven van
het gezag over de minderjarige [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige]), geboren
op [geboortedatum] in de [geboorteplaats], en BJZ benoemd tot voogd over [minderjarige].

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ter beoordeling van het hof staat de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] van 15 augustus 2013 tot 15 augustus 2014.
4.2
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend indien en voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige.
De maatregel kan worden verlengd indien de gronden zich nog voordoen.
4.3
De moeder kan zich - kort gezegd - met de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet verenigen. De moeder heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat de rapportages van BJZ op verschillende punten niet kloppen. Gelet hierop is volgens de moeder van belang dat aan waarheidsvinding wordt gedaan.
Volgens de moeder gaat de omgang met [minderjarige] goed en kan [minderjarige] ook in het gezin van de moeder stabiliteit, rust en veiligheid krijgen. De moeder geeft aan dat zij thans een stabiel leven heeft. De moeder is gehuwd met de heer [Z] en verkoopt - samen met hem - verschillende spullen op markten. De moeder verwijst (nogmaals) naar het verslag van het door drs. [Q] verrichte psychologische onderzoek. De uitkomsten van dit onderzoek laten een moeder zien die zich meewerkend en coöperatief opstelt. De door BJZ gewenste trainingen heeft zij gevolgd en afgesloten. De moeder weet niet hoe zij BJZ nog moet tonen dat de zorgen niet terecht zijn. Zij is in staat [minderjarige] een passend opvoedingsklimaat te bieden en is bereid daarbij hulpverlening te accepteren.
4.4
BJZ heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat [minderjarige] inmiddels is
gehecht aan de pleegouders en dat het niet in haar belang is dat de goede ontwikkeling die
zij bij de pleegouders doormaakt, wordt doorbroken door een thuisplaatsing bij de moeder. [minderjarige] is cognitief beperkt en is erg beschadigd door haar ervaringen in de gezinssituatie bij
de moeder, waardoor er sprake is van een verzwaarde opvoedingseis. Gebleken is dat de pleegouders aan deze verzwaarde opvoedingseis kunnen voldoen. [minderjarige] heeft intensieve hulpverlening gehad, waarbij de pleegmoeder nauw betrokken is geweest.
4.5
Het hof stelt voorop dat het door de moeder aangevoerde omtrent de door haar gestelde onjuistheden in de door BJZ opgemaakte rapportages geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de door BJZ opgemaakte rapportages.
4.6
In zijn eerdere beschikking van 17 januari 2013 heeft het hof gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de gronden voor uithuisplaatsing zich nog steeds voordoen. Het hof leest in de, door BJZ betwiste, grieven van de moeder en de daarop gegeven toelichting in de onderhavige procedure geen andere relevante punten dan die reeds bij de behandeling in december 2012 waren aangevoerd en door het hof gemotiveerd zijn verworpen.
Het hof verwijst in deze naar hetgeen het hof ter motivering van de beslissing tot verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing in de beschikking van 17 januari 2013 heeft overwogen en neemt die motivering - na eigen onderzoek - over.
4.7
Het hof voegt aan die overwegingen nog het volgende toe. [minderjarige] is, gelet op haar zeer belaste voorgeschiedenis en cognitieve beperking, bijzonder kwetsbaar en behoeft in verband hiermee intensieve verzorging, begeleiding en ondersteuning. De pleegouders kunnen haar dit, naar is gebleken, bieden. BJZ heeft naar voren gebracht dat het doorbreken van de hechtingsrelatie van [minderjarige] met de pleegouders door [minderjarige] bij de moeder terug te plaatsen voor [minderjarige] waarschijnlijk een traumatische ervaring zal opleveren die zij niet meer te boven zal komen. Dat risico kan niet worden genomen. Een thuisplaatsing bij de moeder is reeds om die reden niet in het belang van [minderjarige]. Het hof merkt in dit kader op dat het belang van [minderjarige] op een ongestoord verblijf bij de pleegouders sinds de vorige verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing, gelet op de verdere hechting aan de pleegouders, alleen maar groter is geworden.
4.8 Daar komt bij dat het door de moeder aangevoerde, te weten dat zij momenteel een stabiel leven leidt samen met de heer [Z], dat de omgang met [minderjarige] goed verloopt en dat zij zelf vindt dat zij in staat is om [minderjarige] stabiliteit, rust en veiligheid te bieden, mede
gelet op de bij de moeder geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek, onvoldoende is
om tot het oordeel te kunnen komen dat de moeder thans wel voldoende draagkrachtig is om, structureel, de verzwaarde opvoedingssituatie van [minderjarige] aan te kunnen. Het hof is dan ook, met BJZ, van oordeel dat het voor de moeder, ondanks dat zij veel van [minderjarige] houdt, niet haalbaar is om de opvoedingsverantwoordelijkheid voor [minderjarige] te dragen.
4.9
Het hof overweegt ten slotte dat de uitkomsten van een onderzoek naar (het voorkomen van) eventuele overbelasting van de moeder en de mogelijkheden van terugplaatsing, zoals door de moeder (subsidiair) verzocht, het oordeel wat betreft de aanwezigheid van de gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet anders maken, zodat het hof aan het verzoek van de moeder daartoe zal voorbijgaan.
4.1
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking dient te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland,
locatie Leeuwarden, van 14 augustus 2013, waarbij de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] in
de [geboorteplaats], in een voorziening voor pleegzorg is verlengd met ingang van
15 augustus 2013 tot 15 augustus 2014;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, voorzitter, A.W. Beversluis en
G.M. van der Meer, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 maart 2014.