ECLI:NL:GHARL:2014:2468

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
200.138.792-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige na psychodiagnostisch onderzoek moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder verzocht om de machtiging niet te verlengen en om [kind] terug te leiden naar haar. De rechtbank had op 8 november 2013 de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 11 november 2014, wat de moeder aanvecht. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de kinderrechter en de zorgen die er zijn over de ontwikkeling van [kind] en de problematiek van de moeder. De moeder heeft een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis en er zijn zorgen over haar inzicht in de situatie van [kind]. Het hof heeft vastgesteld dat er nog steeds zorgen zijn over de opvoedingssituatie van [kind] en dat er een persoonlijkheidsonderzoek naar de moeder noodzakelijk is voordat er een beslissing kan worden genomen over een eventuele thuisplaatsing. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De moeder is inmiddels gestart met een psychodiagnostisch onderzoek, maar de resultaten hiervan zijn nog niet bekend. Het hof heeft geen aanleiding gezien om een aanvullend ouderschapsonderzoek te laten verrichten, zoals door de moeder was verzocht. De beslissing van het hof is dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] wordt verlengd, totdat er meer duidelijkheid is over de situatie van de moeder en de ontwikkeling van [kind].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.792/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/129808/FJ RK 13-1042)
beschikking van de familiekamer van 25 maart 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.M. Ligtvoet-van Tuijn, kantoorhoudend te Dokkum,
tegen
Bureau Jeugdzorg Friesland,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: BJZ.
Belanghebbenden:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader;
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank), van 8 november 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 5 december 2013, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof primair die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige [kind] niet wordt verlengd vanaf 11 november 2013, alsmede te gelasten dat [kind] wordt teruggeleid naar de moeder. Subsidiair heeft de moeder het hof verzocht een (aanvullend) ouderschapsonderzoek naar de moeder te laten verrichten door het NIFP en/of een forensisch psychiater, waarbij de onderzoeksvraag van de GGZ Beilen wordt meegenomen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 31 december 2013, heeft BJZ het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren, de bestreden beschikking, met inachtneming van de artt. 3, 4 en 20 IVRK, te bekrachtigen en het verzoek om een aanvullend onderzoek af te wijzen.
2.3
Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen:
  • op 24 december 2013 een brief van de rechtbank, met als bijlage het proces-verbaal van de zitting van 6 november 2013;
  • een journaalbericht d.d. 9 januari 2014 met bijlagen van mr. Ligtvoet-van Tuijn, ingekomen op 10 januari 2014;
  • een journaalbericht d.d. 20 januari 2014 met bijlagen van mr. Ligtvoet-van Tuijn, ingekomen op 21 januari 2014;
  • een brief met bijlagen d.d. 10 februari 2014 van BJZ, ingekomen op 10 februari 2014;
  • een journaalbericht d.d. 13 februari 2014 met bijlagen van mr. Ligtvoet-van Tuijn, ingekomen op 14 februari 2014.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 27 februari 2014 plaatsgevonden. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door mr. Ligtvoet-van Tuijn en namens BJZ mr. [namens BJZ], mevrouw [voormalige gezinsvoogd] (voormalige gezinsvoogd) en mevrouw [gezinsvoogd] (huidige gezinsvoogd). De vader en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Mr. Ligtvoet-van Tuijn en mr. [namens BJZ] hebben ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door hen overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die tussen de vader en de moeder heeft bestaan is geboren de minderjarige [kind], geboren [in 2011] (hierna: [kind]). Naast [kind] hebben de ouders nog drie minderjarige zoons, [kind 2], [kind 3] en [kind 4]. De vader heeft [kind] erkend. De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [kind] belast.
3.2
Bij beschikking van 11 november 2011 heeft de rechtbank [kind] onder toezicht gesteld van BJZ voor de duur van een jaar. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van de rechtbank, eveneens van 8 november 2013, laatstelijk verlengd tot 11 november 2014.
3.3
Bij beschikking van 19 september 2013 heeft de rechtbank een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier weken. Bij beschikking van 11 oktober 2013 heeft de rechtbank de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] met ingang van 11 oktober 2013 verlengd tot 11 november 2013.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 27 september 2013 heeft BJZ verzocht, voor zover ten deze van belang, de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van een jaar.
3.5
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank, voor zover ten deze van belang, de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 11 november 2013 verlengd tot 11 november 2014.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.2
Uit de overgelegde stukken, met name het behandelplan van [kind] en het eindadvies van de ouderschapsbeoordeling door GGZ Drenthe, is het hof gebleken dat [kind] een kwetsbaar meisje is. Factoren in aanleg (genen, versneld sluiten van haar fontanel en operatie hiervoor) en factoren in de omgeving (onveilige omgeving, getuige zijn geweest van huiselijk geweld tussen de ouders, belaste voorgeschiedenis van beide ouders), grijpen blijkens het onderzoek van GGZ Drenthe op elkaar in. [kind] heeft niet alleen een ontwikkelingsachterstand, maar mogelijk is ook sprake van een afwijkende ontwikkeling als gevolg van een chromosoomafwijking. Er is bij [kind] sprake van een achterstand in de spraak-/taalontwikkeling (taalbegrip en informatieverwerking) en in de motorische ontwikkeling. [kind] laat daarnaast weinig eigenheid, emotie en ontwikkelingsdrang zien en er bestaan zorgen over de ouder/kindrelatie, waarbij mogelijk ook een onveilige hechtingssituatie tussen de moeder en [kind] een rol speelt. Om zicht te krijgen op de ontwikkelingsachterstand van [kind] en de oorzaken hiervan, is [kind] in december 2013 gestart op het MOD in Dokkum, voor observatie, behandeling en diagnostisch onderzoek.
4.3
Ten aanzien van de moeder komt uit de overgelegde stukken naar voren dat sprake is van een anti-sociale persoonlijkheidsstoornis en trekken van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. De moeder lijkt geen, althans onvoldoende inzicht te hebben in de problematiek van [kind] en is onvoldoende leerbaar. Daarnaast is de moeder voor de hulpverlening in het verleden langdurig onbetrouwbaar gebleken, onder meer omdat zij onwaarheden over de vader vertelde in het kader van een al jarenlang durende, heftige echtscheidingsstrijd.
4.4
Gelet op enerzijds de zorgen over de ontwikkeling van [kind] en anderzijds de zorgen ten aanzien van de moeder, is de moeder samen met [kind] van 28 januari 2013 tot en met 17 mei 2013 opgenomen geweest in de kliniek van het Centrum voor Behandeling en Beoordeling Ouderschap (CBBO) [naam] van GGZ Drenthe. GGZ Drenthe heeft na afloop van de behandeling geen eenduidige beoordeling van het ouderschap van de moeder kunnen maken. Het ouderschap van de moeder is volgens GGZ Drenthe enerzijds verbeterd. Zo heeft de moeder de kwaliteit van de ouder- en kindrelatie tussen haar en [kind] en haar vaardigheden op het gebied van de ouder- en kindinteractie weten te verbeteren en uit te breiden, hoewel er zorgen bleven bestaan over de ouder- en kindinteractie en de ouder-kindrelatie. Anderzijds is volgens GGZ Drenthe gedurende de behandelperiode juist sprake geweest van een verslechtering van het ouderschap, met name ten aanzien van de samenwerking met de vader als mede-ouder. Het functioneren van de moeder op verschillende leefgebieden werd nog steeds in belangrijke mate bepaald door of gelinkt aan de relatie met de vader van [kind]. Met name doordat de moeder de vader valselijk van zaken beschuldigde, heeft zij de voorwaarden voor duurzaam en stabiel ouderschap in gevaar gebracht en bovendien het vertrouwen van voor haar cruciale veiligheidspersonen, zoals de wijkagent en de gezinsvoogd, beschadigd. Door het patroon van (valse) beschuldigingen van de moeder richting de vader loopt [kind] voortdurend het risico dat zij een van haar ouders of beide ouders moet gaan missen, ofwel doordat deze ouder buitenspel wordt gezet, ofwel doordat de voorwaarden voor 'goed genoeg' ouderschap dusdanig gevaar lopen, dat een uithuisplaatsing moet worden overwogen. Daar komt bij dat de moeder uit de schuldsaneringsregeling dreigde te worden gezet vanwege het bestellen van pakketjes en het daarmee aangaan van financiële verplichtingen die niet pasten in de schuldsaneringsregeling. Gedurende de behandeling is steeds meer zicht verkregen op gedragingen van de moeder in de vorm van liegen, manipuleren, niet invoelend reageren en impulsief handelen. Er bleven bovendien zorgen bestaan over de beperkte interne motivatie van de moeder en haar bereidheid tot verandering. GGZ Drenthe heeft gelet op vorenstaande conclusies forensische diagnostiek en risicotaxatie van de moeder noodzakelijk geacht en haar daarvoor verwezen naar de AFPN van GGZ Friesland.
4.5
Na de behandeling bij GGZ Drenthe, in mei 2013, zijn de moeder en [kind] weer thuis gaan wonen. De door de GGZ noodzakelijk geachte diagnostiek en risicotaxatie bij de AFPN hebben op dat moment geen doorgang gevonden, enerzijds omdat het maken van een risicotaxatie blijkens mededeling van de AFPN niet tot haar takenpakket behoort en anderzijds omdat de AFPN het psychodiagnostisch onderzoek van de moeder niet heeft willen starten omdat [kind] thuis woonde. [kind] zou volgens de AFPN mogelijk gevaar lopen, omdat de behandeling bij de moeder leidt tot instabiliteit.
4.6
Bij BJZ bleven in de periode na de thuiskomst van de moeder en [kind] evenwel zorgen bestaan, met name ten aanzien van het schreeuw/gilgedrag van [kind] dat terug kwam. Voorts waren er twijfels of de moeder [kind] een duidelijke structuur bood en over het feit dat de moeder in die periode tegenover BJZ heeft verzwegen dat zij al langere tijd een nieuwe relatie had. Bovendien toonde zij geen inzicht in de ernst van de ontwikkelingsachterstand van [kind]. Hoewel in het kader van het natraject van GGZ Drenthe ambulante hulp voor de moeder beschikbaar was, heeft zij hier geen beroep op gedaan. Aangezien de moeder geen hulpvraag had, is deze nazorg in september 2013 afgesloten.
4.7
Het hof is met BJZ van oordeel dat gelet op deze hernieuwde zorgen, en mede gelet op het feit dat de AFPN het psychodiagnostisch onderzoek van de moeder niet heeft willen starten indien [kind] thuis woonde, ten tijde van het geven van de bestreden beschikking aan de gronden voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing was voldaan.
4.8
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de moeder op dit moment nog altijd niet in staat is om [kind] een opvoedingsklimaat te bieden waarin haar veiligheid en haar dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd. Naar het oordeel van het hof dient alvorens van een thuisplaatsing van [kind] sprake kan zijn, eerst een persoonlijkheidsonderzoek naar de moeder plaats te vinden om zicht te krijgen op haar persoonlijkheid en haar vaardigheden als ouder. Ter zitting is vast komen te staan dat de moeder inmiddels op eigen initiatief is gestart met een psychodiagnostisch onderzoek bij de AFPN en dat in dat kader een eerste psychologische test is afgenomen. De gezinsvoogd heeft ter zitting toegelicht dat het onderzoek bij de AFPN in beginsel buiten BJZ om gaat, dit gelet op de eis van intrinsieke motivatie bij de moeder, maar dat de moeder BJZ voldoende informeert over de voortgang van het traject. De moeder heeft ter zitting ook toegezegd dit in de toekomst te zullen blijven doen. Naar het oordeel van het hof kan pas nadat de resultaten van het psychodiagnostisch onderzoek bij de AFPN bekend zijn, en derhalve vast staat of de moeder behandeling nodig heeft en zo ja, welke, worden beoordeeld of thuisplaatsing van [kind] tot de mogelijkheden behoort en in haar belang moet worden geacht. Tot die tijd zijn de gronden voor het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] naar het oordeel van het hof nog altijd aanwezig.
4.9
Het hof ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding om een (aanvullend) ouderschapsonderzoek te laten verrichten door het NIFP en/of een forensisch psychiater, waarbij de onderzoeksvraag van de GGZ Beilen, betreffende het ouderschap van de moeder, wordt meegenomen, zoals door de moeder subsidiair verzocht.
De slotsom
4.1
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
De beslissing:
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 november 2013 waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, voorzitter, G.M. van der Meer en B.J. Voerman, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 25 maart 2014 in bijzijn van de griffier.