ECLI:NL:GHARL:2014:2265

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
13/00574
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek specifieke zorgkosten bij inkomstenbelasting voor zoon in AWBZ-instelling

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor een zoon die in 2009 in een AWBZ-instelling verbleef. De zoon, belanghebbende, heeft een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.261 was vastgesteld. Na bezwaar is deze aanslag verlaagd tot € 13.726, maar belanghebbende heeft hiertegen beroep aangetekend bij de rechtbank, die de aanslag verder verlaagde tot € 13.409. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De kern van het geschil betreft de aftrek van € 740 voor 74 uur begeleiding die de vader van belanghebbende heeft verleend. De inspecteur van de Belastingdienst betwistte de aftrekbaarheid, stellende dat de begeleiding door de vader niet boven de normale bijstand tussen ouder en kind uitgaat en dat de factuur onverschuldigd is betaald. Belanghebbende daarentegen betoogde dat de werkzaamheden van de vader wel degelijk als specifieke zorgkosten kunnen worden aangemerkt, omdat deze de gebruikelijke bijstand overstijgen.

Het Hof oordeelde dat de werkzaamheden van de vader als gezinshulp moeten worden aangemerkt en dat de kosten voor begeleiding, die noodzakelijk waren vanwege de beperking van belanghebbende, aftrekbaar zijn. Het Hof verwierp de stelling van de inspecteur dat de factuur onverschuldigd was betaald, en concludeerde dat belanghebbende recht had op aftrek van de kosten. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, de aanslag werd verlaagd tot een belastbaar inkomen van € 11.832, en de inspecteur werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
nummer 13/00574
uitspraakdatum:
18 maart 2014
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 april 2013, nummer AWB 12/333
in het geschil tussen belanghebbende
en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Randmeren/kantoor Apeldoorn(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.261. Daarnaast is bij beschikking een bedrag van € 45 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 28 december 2011 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.726. De beschikking heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 april 2013 gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.409 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] en mr. [C] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De feiten

2.1
Belanghebbende is geboren op 13 december 1979 en verbleef geheel 2009 in een AWBZ-instelling voor personen met een verstandelijke beperking. De vader van belanghebbende, [D] (hierna ook: de vader) is tevens de bewindvoerder en mentor van belanghebbende.
2.2
De vader van belanghebbende heeft zijn zoon bijgestaan met huishoudelijke taken en door hem te begeleiden naar afspraken en dergelijke. Ter zake hiervan heeft de vader een factuur opgesteld.
“Factuur voor
[X]
Reiskosten en vervoerskosten 2009
Uren Km
Begeleiding tandarts 4 keer per jaar 2 uur 8 416
Idem huisarts 10 keer 1.5 uur 15 360
Idem orth. [E] 4 keer 4 uur 16 64
Bespreking zorgplan op de woning 3
Huishoudelijke zaken zoals extra opruimen etc 8
Begeleiding naar clubs, vakantie weekenden, etc
24
Totaal uren 74 840
Totaal 74 uur a € 10 € 740
Kilometers 840 a € 0.30
€ 251
Totaal € 991
[Z] 16 december 2009
[D]
[a-straat] 10
[Z]
Bankrekening [0000.00.000]”
2.3
Belanghebbende kan vanwege zijn beperking niet zelfstandig naar afspraken toe; hij moet begeleid worden. Indien deze afspraken niet onder de medische verzorging van belanghebbende vallen, brengt de AWBZ-instelling waarin belanghebbende verblijft voor de begeleiding € 30 per uur in rekening.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep beperkt het geschil zich tot de aftrek van € 740 vanwege de 74 uur die volgens bovengenoemde factuur in rekening is gebracht. De overige aftrekposten die door belanghebbende waren opgevoerd, waaronder de in bovengenoemde factuur vervatte € 251 wegens vervoerskosten, zijn door de Inspecteur geaccepteerd.
3.2
De Inspecteur stelt zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 740 niet als uitgave voor specifieke zorgkosten in aftrek kan worden gebracht, omdat de begeleiding door de vader de normale bijstand tussen ouder en kind niet te boven gaat, de factuur onverschuldigd is betaald, de werkzaamheden niet hebben plaatsgevonden in het economische verkeer en omdat de betaling aan de vader om deze reden niet kan worden belast.
3.3
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bedrag van € 740 wel als uitgave voor specifieke zorgkosten in aftrek kan worden gebracht, omdat de werkzaamheden van de vader de normale bijstand tussen een vader en een volwassen kind dat niet tot zijn huishouden behoort te boven gaan. De betaling van de factuur is niet onverschuldigd geschied en aftrekbaar, onafhankelijk van het antwoord op de vraag of het indienen en het betalen van de factuur hebben plaatsgevonden in het economische verkeer dan wel of de betaling aan de vader bij hem kan worden belast.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De uitspraak van de Rechtbank vermeldt dat partijen ter zitting een compromis hebben bereikt. Uit het proces-verbaal dat van deze zitting is opgemaakt blijkt echter alleen dat de Inspecteur ter zitting alsnog akkoord is gegaan met het in aftrek toelaten van een bedrag van € 317 als begeleidingskosten. Uit niets blijkt dat belanghebbende ter zake van deze toezegging zelf standpunten of verweren zou hebben prijsgegeven. Partijen hebben zulks ook niet gesteld. Het Hof zal er bij de verdere beslechting van het geschil dan ook van uitgaan dat belanghebbende in het hoger beroep niet wordt beperkt door afspraken die zouden zijn gemaakt op ter zitting van de Rechtbank.
4.2
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof, gelet op het principiële karakter van de zaak, het verweer dat de factuur niet voldoet aan de vereisten van artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ingetrokken.
4.3
Het Hof stelt vast dat belanghebbende geheel 2009 geen deel uitmaakte van de huishouding waartoe de vader behoorde. Het Hof is verder van oordeel dat de werkzaamheden van de vader zoals vermeld in de factuur zijn aan te merken als “gezinshulp” als bedoeld in artikel 6.17, derde lid, van de Wet IB 2001 en dat deze werkzaamheden uitgaan boven de normale bijstand tussen een vader en een volwassen kind dat niet tot zijn huishouden behoort. Het Hof betrekt bij dit oordeel hetgeen belanghebbende hieromtrent onweersproken heeft gesteld, te weten dat hem € 30 per uur in rekening zou zijn gebracht indien hij zich zou hebben laten begeleiden door een medewerker van de AWBZ-instelling.
4.4
Niet in geschil is dat belanghebbende deze kosten moet maken als gevolg van zijn beperking, welke als een ziekte of invaliditeit is aan te merken als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef, van de Wet IB 2001.
4.5
Het Hof kan de Inspecteur evenmin volgen in diens stelling dat de factuur onverschuldigd zou zijn betaald. Het feit dat van tevoren geen afspraken over een vergoeding voor de werkzaamheden zijn gemaakt, maakt niet dat een latere betaling van een achteraf opgestelde factuur onverschuldigd zou zijn geschied. Immers, nu vaststaat dat de werkzaamheden van de vader uitgaan boven de normale bijstand die van een vader mag worden verwacht, bestond er minstens een morele verplichting voor belanghebbende in de vorm van een natuurlijke verbintenis om de vader voor deze werkzaamheden te compenseren. Het voldoen van een natuurlijke verbintenis kan niet worden aangemerkt als een onverschuldigde betaling (vgl. Hoge Raad 12 maart 1926, NJ 1927, 777 (Goudse bouwmeester)).
4.6
Noch het feit dat de werkzaamheden door een vader zijn verricht, noch de omstandigheid dat de betaling in verband met deze werkzaamheden niet bij de vader zou kunnen worden belast omdat deze niet in het economische verkeer zou zijn geschied, staat, wat er zij van de juistheid van deze stellingen, in de weg aan aftrekbaarheid van de betalingen.
4.7
Tussen partijen is niet in geschil dat, als het gelijk aan belanghebbende is, de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.832 (€ 13.409 minus € 1.577 (€ 740 vermeerderd met 113%).
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken vast op € 974 (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting à € 487 per punt met wegingsfactor 1).

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2009 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.832;
- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in verband met het hoger beroep tot een bedrag van € 974 en;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht à € 118 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 maart 2014
De griffier is buiten staat deze uitspraak De voorzitter,
mede te ondertekenen
(R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 maart 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.