Het rapport vervolgt:
“IV.2.De vraagstelling onder a) t/m f)
Gelet op de onderlinge samenhang in de vraagstelling ligt naar het oordeel van ondergetekende in de rede de beantwoording van de vragen sub a) t/m f) gezamenlijk te beoordelen.
In de beantwoording van vraag a) klinkt door dat geen van de verzekeraars de aanvraag zonder meer zou hebben afgewezen. Met name Verzekeraar 2 en 3 geven expliciet aan dat zij nadere vragen aan de kandidaat-verzekeringnemer zouden hebben gesteld en Verzekeraar 5 zou dat via de tussenpersoon hebben gedaan. Bij allen klinkt - meer of minder expliciet - door dat weliswaar niet-accepteren het eerste uitgangspunt is, maar dat tegelijkertijd de kandidaat-verzekeringnemer ruimte moet worden geboden om aannemelijk te maken dat hij op geen enkele wijze betrokken was bij de hennepkwekerij en dat hij daarvan niet op de hoogte was.
Deze laatste benadering beantwoordt naar het oordeel van ondergetekende aan hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geboden is en past mitsdien binnen het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar.
De beantwoording van vragen b), c) en d) door vier van de vijf verzekeraars leert dat zij voor een verantwoorde risicobeoordeling noch de positie van de bewoonster [bewoonster] , noch de ‘sleutelvraag’, noch een inspectie ter plekke van het te verzekeren pand van wezenlijk belang achten. Bedrijfseconomische factoren lijken daarbij een belangrijke rol te spelen. Naar het oordeel van ondergetekende past dat heel wel in een acceptatiebeleid dat zich richt op de beoordeling van de verzekeringsaanvraag van [appellant]( [appellant] , hof)
met het oog op een opstal- en inboedeldekking voor de periode na de echtscheiding van bedoelde [bewoonster] en de toedeling van de woning aan [appellant] Bovendien zij erop gewezen dat de positie van bedoelde [bewoonster] , indien relevant, ook al in beeld zal komen bij het aan [appellant] ruimte bieden om aannemelijk te maken dat hij op geen enkele wijze betrokken was bij de hennepkwekerij en dat hij daarvan niet op de hoogte was. De door de bevraagde verzekeraars vermelde benadering beantwoordt naar het oordeel van ondergetekende aan hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geboden is en past mitsdien binnen het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar.
In het kader van de beoordeling van vraag e) wijst het merendeel van de bevraagde Verzekeraars erop dat het in 2005 erg moeilijk was, zo niet onmogelijk om van de politie informatie te verkrijgen over personen.
In het kader van de beantwoording van vraag f) of een verzekeraar nog ander onderzoek zou hebben verricht, geeft alleen Verzekeraar 2 een concreet antwoord, te weten dat standaard in ieder geval een toets plaats vindt op de database van de Stichting CIS, betrekking hebbende op schadeverloop bij andere verzekeraars of andere bijzondere meldingen.
Deze handelwijze past naar het oordeel van ondergetekende binnen het beleid van een redelijk handelend verzekeraar.
IV.3.De vraagstelling onder g)
(…)
Indien - zoals hierboven gesteld - naar de norm van een redelijk handelend verzekeraar de kandidaat-verzekeringnemer ruimte moet worden geboden om aannemelijk te maken dat hij op geen enkele wijze betrokken was bij de hennepkwekerij en dat hij daarvan niet op de hoogte was en de laatste daarvan gebruik maakt, lijkt naar het oordeel van ondergetekende voor een verificatieonderzoek door de verzekeraar een termijn van 4-6 weken niet onredelijk.
IV.4.De vraagstelling onder h)
(…)
Slechts drie van de bevraagde verzekeraars gaan op deze vraagstelling in. Uit hun antwoorden blijkt dat het ‘zomaar’ laten liggen zonder dat een lopend nader onderzoek daartoe aanleiding geeft, niet aan de orde is.
Deze gedragslijn past naar het oordeel van ondergetekende ook in het beleid van een redelijk handelend verzekeraar.
IV.5.De vraagstelling onder i)
(…)
Ook hier geven slechts drie van de bevraagde verzekeraars aan de vraagstelling aandacht en voorts geldt dat in feite alleen Verzekeraar 3 op de vraagstelling zelf ingaat. Daarmee blijft een gangbare opvatting buiten beeld. Verzekeraar 3 wijst op een verschil tussen het sluiten van de in het geding zijnde verzekering en de latere andere verzekeringen, waarbij [appellant] wel het voorval uit 2005 en zijn ‘voorlopige hechtenis’ heeft opgegeven. Daardoor is, aldus deze verzekeraar, geen indicatie ontstaan over de negatieve moraliteit van de aanvrager (F).
Naar het oordeel van ondergetekende zijn er nog meer aspecten die rechtvaardigen zeer terughoudend te zijn bij het bevestigend beantwoorden van de vraag of het later wel hebben verkregen van de in het tussenarrest van 12 juli 2011, rov. 2.12, vermelde verzekeringen een indicatie vormen dat een redelijk handelend verzekeraar, bekend met het voorval, in april 2005 de door [appellant] aangevraagde opstal- en inboedelverzekering zonder nadere voorwaarden zou hebben gesloten.
Allereerst het algemene gegeven dat het enkele feit dat een individuele verzekeraar een verzekering wel zou hebben afgesloten, niet impliceert dat hij heeft gehandeld naar de norm van een redelijk handelend verzekeraar. Daarnaast kunnen subjectieve factoren zoals de commerciële relatie met de betrokken assurantietussenpersoon, in een individueel geval de doorslag geven voor een verzekeraar om de verzekering ‘toch maar’ te sluiten. Op de mogelijkheid dat het optreden van de assurantietussenpersoon het verkrijgen van een verzekering ‘faciliteert’(waar hij eerst twee andere verzekeringen afsluit om daarna openheid te betrachten over het in het geding zijnde risico), wijst Verzekeraar 3 in zijn beantwoording van de vraagstelling onder j).
In zijn brief van 24 juni 2013 stelt mr Roderburg namens appellant de vraag of het niet tot de gangbare opvattingen in het verzekeringsbedrijf behoort dat subjectieve factoren zoals de commerciële relatie met de assurantietussenpersoon de doorslag kunnen geven bepaalde aanvragers of risico’s wel te accepteren. Naar het oordeel van ondergetekende kan hier niet van gangbare opvattingen worden gesproken, ook al zal het met enige regelmaat voorkomen dat de verzekeraar in een individueel geval het commercieel belang prioriteit verleent. Wat hier ook van zij, bij een toetsing naar de norm van een redelijk handelend verzekeraar zoals hier aan de orde, staat een inhoudelijke beoordeling van het ter verzekering aangeboden risico centraal en daarin past niet het meewegen van subjectieve factoren als hierboven bedoeld.
Voorts is naar het oordeel van ondergetekende een belangrijk aspect dat alle latere verzekeringen dateren van tenminste twee jaar na het voorval, terwijl de in het geding zijnde aanvraag van nauwelijks twee weken na het voorval dateerde en aldus - anders dan bij de latere verzekeringen - er in ieder geval nog geen enkele aanwijzing kon zijn dat [appellant] in zijn nieuwe leven na de scheiding er een ‘schone’ levenswijze op na hield. Voorts geldt voor het merendeel van de latere verzekeringen dat dezenietbetrekking hebben op een opstal- en inboedelverzekering en daarbij dus de bij uitstek aan een illegale hennepkwekerij verbonden verhoogde risico’s van brand en kortsluiting voor de dekking geen rol spelen. Op de later gesloten verzekeringen bij Aegon kom ik hieronder nog terug.
IV.6.De vraagstelling onder j)
(…)
Allereerst zij erop gewezen dat alleen Verzekeraars 3 en 4 op deze vraagstelling ingaan.
Daarmee blijft ook hier een gangbare opvatting buiten beeld
Voor het antwoord van Verzekeraar 3 moge ondergetekende verwijzen naar de beantwoording van de vorige vraag. In dat antwoord staat naar het oordeel van ondergetekende centraal een in de ogen van de verzekeraar manipulatief gedrag van de tussenpersoon. In zijn brief van 24 juni 2013 lijkt mr. Roderburg namens appellant bij dit antwoord een ander accent te leggen. Uit het antwoord van Verzekeraar 3 lijkt hij een gangbare opvatting in het verzekeringsbedrijf af te leiden dat wanneer informatie wordt gedeeld die betrekking heeft op het strafrechtelijk verleden van een bestaande relatie, dat minder snel tot afwijzing van risico leidt dan wanneer die informatie wordt gedeeld (al dan niet door de assurantietussenpersoon) over een ‘nieuwe’ aanvrager. Wat daar ook van zij, het ligt naar het oordeel van ondergetekende in de rede dat een verzekeraar bij een bestaande relatie veelal over meer voor de beoordeling van het morele risico relevante informatie beschikt dan bij een nieuwe aanvrager en dat daardoor in de totale weging van die informatie het strafrechtelijk verleden een ander (lichter) gewicht krijgt. Onder die omstandigheden kan die uitkomst heel wel in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid zijn.
Het antwoord van Verzekeraar 4 is in lijn met het navolgende. De inhoud van de brief spreekt naar het oordeel van ondergetekende voor zich: het door de acceptatie-afdeling gevoerde beleid met betrekking tot de verzekeringsaanvragen van [appellant] was in strijd met de geldende richtlijnen terzake. Bij naleving van de richtlijnen zou de Afdeling Speciale Zaken hebben geadviseerd de aangeboden verzekeringen niet te accepteren als naast de eigen verklaring van F geen bewijs zou zijn verstrekt waaruit zou blijken dat de hennepkwekerij tegen zijn wil en buiten zijn weten was aangelegd en hij de omstandigheden in redelijkheid niet heeft kunnen onderkennen, en dat maatregelen zijn genomen om dit risico in de toekomst te voorkomen. Een beleid dat in grote lijnen overeenkomt met de gangbare opvattingen binnen het verzekeringsbedrijf en ook in overeenstemming is met het beleid van een redelijk handelend verzekeraar, zoals hierboven weergegeven in IV.2.
(…)
IV.7.De vraagstelling onder k)
(…)
Ondergetekende moge ter beantwoording van deze vraagstelling volstaan met een verwijzing naar het antwoord van Verzekeraar 2. Deze wijst erop dat het kan voorkomen dat iemand een hennepkwekerij heeft gehad waarbij sprake was van het uitoefenen van dwang vanuit het criminele circuit. Die gevallen worden, afhankelijk van de omstandigheden, zorgvuldig beoordeeld.”