ECLI:NL:GHARL:2014:2175

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
104.004.553
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Redelijk handelend verzekeraar na verzwijging hennepkwekerij in woning

In deze zaak, die voortvloeit uit eerdere tussenarresten van het Gerechtshof Amsterdam, heeft het hof op 18 maart 2014 een eindarrest gewezen met betrekking tot de aanvraag van een opstal- en inboedelverzekering door [appellant]. De zaak draait om de vraag of de verzekeraars de aanvraag hadden moeten afwijzen, gezien de verzwijging van een hennepkwekerij die in de woning van [appellant] was aangetroffen. Het hof oordeelt dat, indien [appellant] bij zijn aanvraag op 14 april 2005 had gemeld dat de politie twee weken eerder een hennepkwekerij had opgerold, de verzekeraars de aanvraag na nadere vraagstelling en beantwoording zouden hebben afgewezen. Dit oordeel is gebaseerd op een deskundigenbericht dat is uitgebracht na eerdere tussenarresten, waarin is vastgesteld dat de gangbare opvattingen in het verzekeringsbedrijf vereisen dat een redelijk handelend verzekeraar de aanvrager ruimte biedt om aan te tonen dat hij niet betrokken was bij de hennepkwekerij. Het hof concludeert dat de verzekeraars terecht de verzekering hebben vernietigd op basis van artikel 251 K (oud), en dat de rechtbank het gevorderde van [appellant] op goede gronden heeft afgewezen. De grieven van [appellant] falen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Nevenzittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.004.553
(zaaknummer rechtbank 221.844)
arrest van de eerste kamer van 18 maart 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: voorheen mr. O. Hammerstein, thans mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen:
de naamloze vennootschappen
1
ASR Schadeverzekering N.V.
(voorheen genaamd: Fortis ASR Schadeverzekering N.V.),
2
Reaal Schadeverzekering N.V.
(voorheen genaamd: Reaal Verzekeringen N.V.),
3
Europeesche Verzekering Maatschappij N.V.en
4
Schadeverzekering Maatschappij Erasmus N.V.,
gevestigd te respectievelijk Utrecht, Utrecht, Amsterdam en Rotterdam,
geïntimeerden,
hierna: Fortis c.s.,
advocaat: mr. A. Knigge.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 9 oktober 2012 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het op 4 juli 2013 uitgebrachte schriftelijk deskundigenbericht;
- de memorie na deskundigenbericht van Fortis c.s.;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [appellant] .
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het tussenarrest van 9 oktober 2012, rov. 2.6 heeft het hof geconcludeerd dat [appellant] bij zijn verzekeringsaanvraag schriftelijk noch mondeling heeft gemeld dat de politie twee weken eerder in zijn woning een hennepkwekerij had opgerold en hem ter zake had aangehouden en in verzekering gesteld.
2.2
In het tussenarrest van 12 juli 2011, rov. 2.9, heeft het hof naar aanleiding van het door Fortis c.s. ingebrachte onderzoeksrapport van prof. mr. J.G.C. Kamphuisen van 2 oktober 2010 onder meer overwogen:
“De tendens uit de antwoorden van de tweede tot en met zesde verzekeraar is duidelijk. Indien [appellant] bij zijn aanvraag van 14 april 2005 voor een opstal- en inboedelverzekering voor zijn woning melding zou hebben gemaakt van de ontdekking op 29 maart 2005 van de hennepkwekerij in die woning en van zijn tweedaagse inverzekeringstelling in verband daarmee op 29 en 30 maart 2005, zou geen van deze vijf verzekeraars de door [appellant] voor die woning aangevraagde opstal- en inboedelverzekering aanstonds en zonder meer hebben geaccepteerd. De tweede en de vijfde verzekeraar zouden de aanvraag hebben afgewezen. De derde, vierde en zesde verzekeraar zouden, alvorens te beslissen, eerst navraag en onderzoek hebben gedaan naar de betrokkenheid van [appellant] bij de hennepkwekerij in zijn woning. Wel tekenen zij daarbij met wisselende bewoordingen en argumenten aan dat het korte tijdsverloop tussen de ontdekking van de hennepkwekerij en [appellant] 's inverzekeringstelling op 29 maart 2005 enerzijds en zijn verzekeringsaanvraag van 14 april 2005 voor diezelfde woning anderzijds alsmede de daardoor in dat stadium nog aanwezige onduidelijkheid over (resultaten van) verder onderzoek door politie en justitie de kans aanzienlijk maken dat zij de verzekeringsaanvraag op dat moment en in dat stadium zouden hebben afgewezen, tenzij [appellant] hen met gedetailleerde antwoorden van zijn niet-betrokkenheid zou hebben kunnen overtuigen.”
2.3
In het tussenarrest van 12 juli 2011, rov. 2.11, heeft het hof de vraag aan de orde gesteld op welke wijze een (bedoeld is: redelijk handelend) verzekeraar in geval van melding door [appellant] van zijn strafrechtelijk verleden, destijds in 2005, nog onder het oude verzekeringsrecht, nadere vragen zou hebben gesteld en onderzoek zou hebben ingesteld (het relevantievereiste).
In verband met die kwestie heeft het hof bij het tussenarrest van 9 oktober 2012, rov. 2.7 een deskundigenonderzoek gelast ter beantwoording van de volgende vragen:
a.
a) Op welke wijze zou een verzekeraar, geconfronteerd met een aanvrager in wiens woning de politie twee weken tevoren een hennepkwekerij had opgerold en die toen naar aanleiding daarvan was aangehouden, in verzekering gesteld geweest en weer vrijgelaten, nadere vragen hebben gesteld en onderzoek hebben verricht?
b) Zou daarbij gevraagd en onderzoek gedaan zijn naar de rol van de bewoonster [bewoonster] ?
c) Zou daarbij gevraagd en onderzoek gedaan zijn ter beantwoording van de vraag wie zich met een sleutel toegang kon verschaffen tot de woning?
d) Zou de woning zijn bezocht of op andere wijze zijn gebleken dat deze in bouwkundig opzicht nog steeds de sporen droeg van een hennepkwekerij (zie het tussenarrest van 29 juni 2010, rov. 4.9, tweede alinea) en, zo ja, welke consequenties zou dit hebben gehad?
e) Zou de verzekeraar bij de politie hebben geïnformeerd en/of de uitkomst van het politie- en justitieel onderzoek, en met name een bewijssepot tegen [appellant] , hebben afgewacht?
f) Zou een verzekeraar nog ander onderzoek hebben verricht, zo ja welk?
g) Hoe lang zou het ongeveer hebben geduurd voordat een verzekeraar een definitieve beslissing op de verzekeringsaanvraag hebben genomen?
h) Is denkbaar dat een verzekeraar in de praktijk, bekend met het voorval, een verzekeringsaanvraag enige tijd zou laten liggen, in afwachting van welke ontwikkeling dan ook?
2.4
Omdat [appellant] blijkens het tussenarrest van 9 oktober 2012, rov. 2.8 en 2.9 geslaagd is in het bewijs van zijn stelling dat hij in de jaren 2007 tot en met 2009 bij nieuwe verzekeringsaanvragen zijn inverzekeringstelling wegens de hennepkwekerij en het daarop gevolgde royement van Fortis heeft opgegeven, oordeelde het hof in het tussenarrest van 9 oktober 2012, rov. 2.10 ook de navolgende vragen van belang:
i.
i) Zou de aanvaarding door verzekeraars van later door [appellant] aangevraagde verzekeringen, samengevat in het tussenarrest van 12 juli 2011, rov. 2.12, een indicatie vormen dat een redelijk handelend verzekeraar, bekend met het voorval, in april 2005 de door [appellant] aangevraagde opstal- en inboedelverzekering zonder nadere voorwaarden zou hebben gesloten en zo ja of zo nee, waarom?
j) Hoe oordeelt u naar aanleiding van de brief van Aegon van 6 maart 2012?
k) Zijn er nog andere omstandigheden voor een goede beoordeling van deze zaak van belang?
2.5
De daartoe bij het tussenarrest van 9 oktober 2012 benoemde deskundige, prof. mr. N. Tiggele-Van der Velde heeft op 4 juli 2013 haar schriftelijk deskundigenbericht uitgebracht. Daarin heeft de deskundige opgemerkt
onder II.1:
“Ondergetekende stelt voorop dat uitgangspunt voor de beantwoording van de vragen is de norm van een redelijk handelend verzekeraar. Bij de toepassing van die norm gaat het om een verzekeringstechnische beoordeling van het risico die in de verhouding tot de aspirant-verzekeringnemer beantwoordt aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. In dat kader wordt in de regel belang gehecht aan een beoordeling van het risico in overeenstemming met de gangbare opvattingen in het verzekeringsbedrijf. Zulks is gerechtvaardigd indien en voor zover die gangbare opvattingen in het voorliggende geval geacht mogen worden in overeenstemming te zijn met die redelijkheid en billijkheid.”
en onder IV.1:
“(…) Aan de orde komen daarmee in de voorliggende casus twee vragen, te weten a) zijn uit de door de geraadpleegde verzekeraars gegeven antwoorden gangbare opvattingen te destilleren en zo ja, welke en b) in hoeverre mogen de gevonden gangbare opvattingen geacht worden in overeenstemming te zijn met de redelijkheid en billijkheid.”
2.6
Om zich een beeld te vormen van de gangbare opvattingen in het verzekeringsbedrijf heeft de deskundige de vragen aan een achttal grote/middelgrote schadeverzekeringsmaatschappijen voorgelegd, waarop vijf verzekeraars hebben geantwoord: de Legal Counsel van Amlin Corporate Insurance (verzekeraar 1), de Integrity Officer van Achmea (verzekeraar 2), de Corporate Coördinator van de afdeling Speciale zaken van Goudse Verzekeringen (verzekeraar 3), de Commercieel Manager Brand Nationaal van Allianz Nederland Corporate (verzekeraar 4) en een Senior Legal Counsel van Nationale Nederlanden (verzekeraar 5). De antwoorden van deze vijf verzekeraars zijn in het rapport opgenomen onder III.3.
2.7
Het rapport vervolgt:
“IV.2.De vraagstelling onder a) t/m f)
Gelet op de onderlinge samenhang in de vraagstelling ligt naar het oordeel van ondergetekende in de rede de beantwoording van de vragen sub a) t/m f) gezamenlijk te beoordelen.
In de beantwoording van vraag a) klinkt door dat geen van de verzekeraars de aanvraag zonder meer zou hebben afgewezen. Met name Verzekeraar 2 en 3 geven expliciet aan dat zij nadere vragen aan de kandidaat-verzekeringnemer zouden hebben gesteld en Verzekeraar 5 zou dat via de tussenpersoon hebben gedaan. Bij allen klinkt - meer of minder expliciet - door dat weliswaar niet-accepteren het eerste uitgangspunt is, maar dat tegelijkertijd de kandidaat-verzekeringnemer ruimte moet worden geboden om aannemelijk te maken dat hij op geen enkele wijze betrokken was bij de hennepkwekerij en dat hij daarvan niet op de hoogte was.
Deze laatste benadering beantwoordt naar het oordeel van ondergetekende aan hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geboden is en past mitsdien binnen het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar.
De beantwoording van vragen b), c) en d) door vier van de vijf verzekeraars leert dat zij voor een verantwoorde risicobeoordeling noch de positie van de bewoonster [bewoonster] , noch de ‘sleutelvraag’, noch een inspectie ter plekke van het te verzekeren pand van wezenlijk belang achten. Bedrijfseconomische factoren lijken daarbij een belangrijke rol te spelen. Naar het oordeel van ondergetekende past dat heel wel in een acceptatiebeleid dat zich richt op de beoordeling van de verzekeringsaanvraag van [appellant]( [appellant] , hof)
met het oog op een opstal- en inboedeldekking voor de periode na de echtscheiding van bedoelde [bewoonster] en de toedeling van de woning aan [appellant] Bovendien zij erop gewezen dat de positie van bedoelde [bewoonster] , indien relevant, ook al in beeld zal komen bij het aan [appellant] ruimte bieden om aannemelijk te maken dat hij op geen enkele wijze betrokken was bij de hennepkwekerij en dat hij daarvan niet op de hoogte was. De door de bevraagde verzekeraars vermelde benadering beantwoordt naar het oordeel van ondergetekende aan hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geboden is en past mitsdien binnen het acceptatiebeleid van een redelijk handelend verzekeraar.
In het kader van de beoordeling van vraag e) wijst het merendeel van de bevraagde Verzekeraars erop dat het in 2005 erg moeilijk was, zo niet onmogelijk om van de politie informatie te verkrijgen over personen.
In het kader van de beantwoording van vraag f) of een verzekeraar nog ander onderzoek zou hebben verricht, geeft alleen Verzekeraar 2 een concreet antwoord, te weten dat standaard in ieder geval een toets plaats vindt op de database van de Stichting CIS, betrekking hebbende op schadeverloop bij andere verzekeraars of andere bijzondere meldingen.
Deze handelwijze past naar het oordeel van ondergetekende binnen het beleid van een redelijk handelend verzekeraar.
IV.3.De vraagstelling onder g)
(…)
Indien - zoals hierboven gesteld - naar de norm van een redelijk handelend verzekeraar de kandidaat-verzekeringnemer ruimte moet worden geboden om aannemelijk te maken dat hij op geen enkele wijze betrokken was bij de hennepkwekerij en dat hij daarvan niet op de hoogte was en de laatste daarvan gebruik maakt, lijkt naar het oordeel van ondergetekende voor een verificatieonderzoek door de verzekeraar een termijn van 4-6 weken niet onredelijk.
IV.4.De vraagstelling onder h)
(…)
Slechts drie van de bevraagde verzekeraars gaan op deze vraagstelling in. Uit hun antwoorden blijkt dat het ‘zomaar’ laten liggen zonder dat een lopend nader onderzoek daartoe aanleiding geeft, niet aan de orde is.
Deze gedragslijn past naar het oordeel van ondergetekende ook in het beleid van een redelijk handelend verzekeraar.
IV.5.De vraagstelling onder i)
(…)
Ook hier geven slechts drie van de bevraagde verzekeraars aan de vraagstelling aandacht en voorts geldt dat in feite alleen Verzekeraar 3 op de vraagstelling zelf ingaat. Daarmee blijft een gangbare opvatting buiten beeld. Verzekeraar 3 wijst op een verschil tussen het sluiten van de in het geding zijnde verzekering en de latere andere verzekeringen, waarbij [appellant] wel het voorval uit 2005 en zijn ‘voorlopige hechtenis’ heeft opgegeven. Daardoor is, aldus deze verzekeraar, geen indicatie ontstaan over de negatieve moraliteit van de aanvrager (F).
Naar het oordeel van ondergetekende zijn er nog meer aspecten die rechtvaardigen zeer terughoudend te zijn bij het bevestigend beantwoorden van de vraag of het later wel hebben verkregen van de in het tussenarrest van 12 juli 2011, rov. 2.12, vermelde verzekeringen een indicatie vormen dat een redelijk handelend verzekeraar, bekend met het voorval, in april 2005 de door [appellant] aangevraagde opstal- en inboedelverzekering zonder nadere voorwaarden zou hebben gesloten.
Allereerst het algemene gegeven dat het enkele feit dat een individuele verzekeraar een verzekering wel zou hebben afgesloten, niet impliceert dat hij heeft gehandeld naar de norm van een redelijk handelend verzekeraar. Daarnaast kunnen subjectieve factoren zoals de commerciële relatie met de betrokken assurantietussenpersoon, in een individueel geval de doorslag geven voor een verzekeraar om de verzekering ‘toch maar’ te sluiten. Op de mogelijkheid dat het optreden van de assurantietussenpersoon het verkrijgen van een verzekering ‘faciliteert’(waar hij eerst twee andere verzekeringen afsluit om daarna openheid te betrachten over het in het geding zijnde risico), wijst Verzekeraar 3 in zijn beantwoording van de vraagstelling onder j).
In zijn brief van 24 juni 2013 stelt mr Roderburg namens appellant de vraag of het niet tot de gangbare opvattingen in het verzekeringsbedrijf behoort dat subjectieve factoren zoals de commerciële relatie met de assurantietussenpersoon de doorslag kunnen geven bepaalde aanvragers of risico’s wel te accepteren. Naar het oordeel van ondergetekende kan hier niet van gangbare opvattingen worden gesproken, ook al zal het met enige regelmaat voorkomen dat de verzekeraar in een individueel geval het commercieel belang prioriteit verleent. Wat hier ook van zij, bij een toetsing naar de norm van een redelijk handelend verzekeraar zoals hier aan de orde, staat een inhoudelijke beoordeling van het ter verzekering aangeboden risico centraal en daarin past niet het meewegen van subjectieve factoren als hierboven bedoeld.
Voorts is naar het oordeel van ondergetekende een belangrijk aspect dat alle latere verzekeringen dateren van tenminste twee jaar na het voorval, terwijl de in het geding zijnde aanvraag van nauwelijks twee weken na het voorval dateerde en aldus - anders dan bij de latere verzekeringen - er in ieder geval nog geen enkele aanwijzing kon zijn dat [appellant] in zijn nieuwe leven na de scheiding er een ‘schone’ levenswijze op na hield. Voorts geldt voor het merendeel van de latere verzekeringen dat dezenietbetrekking hebben op een opstal- en inboedelverzekering en daarbij dus de bij uitstek aan een illegale hennepkwekerij verbonden verhoogde risico’s van brand en kortsluiting voor de dekking geen rol spelen. Op de later gesloten verzekeringen bij Aegon kom ik hieronder nog terug.
IV.6.De vraagstelling onder j)
(…)
Allereerst zij erop gewezen dat alleen Verzekeraars 3 en 4 op deze vraagstelling ingaan.
Daarmee blijft ook hier een gangbare opvatting buiten beeld
Voor het antwoord van Verzekeraar 3 moge ondergetekende verwijzen naar de beantwoording van de vorige vraag. In dat antwoord staat naar het oordeel van ondergetekende centraal een in de ogen van de verzekeraar manipulatief gedrag van de tussenpersoon. In zijn brief van 24 juni 2013 lijkt mr. Roderburg namens appellant bij dit antwoord een ander accent te leggen. Uit het antwoord van Verzekeraar 3 lijkt hij een gangbare opvatting in het verzekeringsbedrijf af te leiden dat wanneer informatie wordt gedeeld die betrekking heeft op het strafrechtelijk verleden van een bestaande relatie, dat minder snel tot afwijzing van risico leidt dan wanneer die informatie wordt gedeeld (al dan niet door de assurantietussenpersoon) over een ‘nieuwe’ aanvrager. Wat daar ook van zij, het ligt naar het oordeel van ondergetekende in de rede dat een verzekeraar bij een bestaande relatie veelal over meer voor de beoordeling van het morele risico relevante informatie beschikt dan bij een nieuwe aanvrager en dat daardoor in de totale weging van die informatie het strafrechtelijk verleden een ander (lichter) gewicht krijgt. Onder die omstandigheden kan die uitkomst heel wel in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid zijn.
Het antwoord van Verzekeraar 4 is in lijn met het navolgende. De inhoud van de brief spreekt naar het oordeel van ondergetekende voor zich: het door de acceptatie-afdeling gevoerde beleid met betrekking tot de verzekeringsaanvragen van [appellant] was in strijd met de geldende richtlijnen terzake. Bij naleving van de richtlijnen zou de Afdeling Speciale Zaken hebben geadviseerd de aangeboden verzekeringen niet te accepteren als naast de eigen verklaring van F geen bewijs zou zijn verstrekt waaruit zou blijken dat de hennepkwekerij tegen zijn wil en buiten zijn weten was aangelegd en hij de omstandigheden in redelijkheid niet heeft kunnen onderkennen, en dat maatregelen zijn genomen om dit risico in de toekomst te voorkomen. Een beleid dat in grote lijnen overeenkomt met de gangbare opvattingen binnen het verzekeringsbedrijf en ook in overeenstemming is met het beleid van een redelijk handelend verzekeraar, zoals hierboven weergegeven in IV.2.
(…)
IV.7.De vraagstelling onder k)
(…)
Ondergetekende moge ter beantwoording van deze vraagstelling volstaan met een verwijzing naar het antwoord van Verzekeraar 2. Deze wijst erop dat het kan voorkomen dat iemand een hennepkwekerij heeft gehad waarbij sprake was van het uitoefenen van dwang vanuit het criminele circuit. Die gevallen worden, afhankelijk van de omstandigheden, zorgvuldig beoordeeld.”
2.8
Het hof deelt de inhoud van dit deskundigenbericht en maakt het tot het zijne.
Indien [appellant] bij zijn aanvraag van 14 april 2005 voor een opstal- en inboedelverzekering voor zijn woning melding zou hebben gemaakt van de ontdekking op 29 maart 2005 van de hennepkwekerij in die woning en van zijn tweedaagse inverzekeringstelling in verband daarmee op 29 en 30 maart 2005 dan zouden enkele verzekeraars (volgens het rapport van prof. mr. Kamphuisen) de aanvraag onmiddellijk hebben afgewezen, terwijl een aantal andere verzekeraars (volgens dat rapport en het rapport van de deskundige) de aanvraag niet aanstonds en zonder meer zouden hebben afgewezen. Voor een verantwoorde risicobeoordeling zouden zij niet de rol van [bewoonster] noch de sleutelkwestie hebben ondergezocht en evenmin zijn overgegaan tot een inspectie van de te verzekeren woning. Verder zouden zij niet bij de politie hebben geïnformeerd aangezien het in 2005 zo niet onmogelijk dan toch erg moeilijk was om informatie van de politie over de betrokkenheid van een persoon te verkrijgen. Wel zouden zij zonder oponthoud, al dan niet via de tussenpersoon, nadere vragen aan de kandidaat-verzekeringnemer hebben gesteld en hem ruimte hebben geboden om aannemelijk te maken dat hij op geen enkele wijze bij de hennepkwekerij was betrokken noch daarvan afwist, zodat zij op een termijn van 4-6 weken konden beslissen of zij de verzekeringsaanvraag onvoorwaardelijk of in het geheel niet zouden aanvaarden.
Gevraagd naar de bewoning en de staat van de woning had [appellant] , zoals in het tussenarrest van 29 juni 2010, rov. 4.9 overwogen, aan de verzekeraar behoren te antwoorden dat de woning sedert de ontmanteling van de hennepkwekerij op de zolder en in de kelder wel was leeggeruimd maar nog de sporen droeg van de exploitatie van de eerdere hennepkwekerij, zoals gaten in de zolderwand en elektrische kabels alsmede een rond gat voor de afvoer van de ventilatoren in de kelder, met andere woorden dat de woning nog niet was teruggebracht in een voor particuliere bewoning vatbare staat. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk dat enige inboedel- en opstalverzekeraar dan onder die gegeven omstandigheden een verzekeringsaanvraag zou hebben aanvaard. Dat behoefde een redelijk handelend verzekeraar ook niet te doen.
2.9
Aan dit alles doet niet af dat [appellant] later in december 2007 van een rechtsbijstandverzekering bij Arag, in april 2008 een opstal- en inboedelverzekering voor hetzelfde adres bij Aegon, in maart 2009 een autoverzekering bij Aegon en in april 2009 een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij De Amersfoortse heeft afgesloten. Voor de wijze waarop dit is gegaan, verwijst het hof naar delen uit rov. 2.9 van zijn tussenarrest van 9 oktober 2012:
“(…)
[verzekeringsintermediair](verzekeringsintermediair, hof)
heeft voor [appellant] , de vriend van zijn schoonzus, alle betreffende verzekeringen aangevraagd en daarbij steeds het hele verhaal verteld inclusief het daardoor teweeggebrachte royement door Fortis.
Fortis c.s. hebben een brief van Aegon van 6 maart 2012 in het geding gebracht. Deze houdt onder meer het volgende in.
Voor [appellant] heeft een assurantieagent 18 dagen na het op 17 april 2008 gedateerde en ontvangen aanvraagformulier voor een inmiddels geaccepteerde doorlopende reisverzekering, annuleringsverzekering en ongevallenverzekering het aanvankelijke negatieve antwoord op de vraag naar een strafrechtelijk verleden telefonisch in die zin gecorrigeerd dat [appellant] in 2005 een huis onderverhuurde waarna hij op een gegeven moment bij de onderverhuurder kwam, waar de politie hem toen aanhield omdat daar een hennepkwekerij was aangetroffen, maar dat [appellant] hier verder niet bij betrokken was en de politie hiermee verder ook niets gedaan had.
Verder heeft dezelfde assurantieagent voor [appellant] op 27 maart 2009 een aanvraagformulier voor een autoverzekering ingezonden en daarbij op de vraag naar een eerdere weigering of opzegging van een verzekering bevestigend geantwoord onder verwijzing naar Aegon, polisnummer 702593293.
(…)”
Zoals de deskundige terecht opmerkt, gaat het hier om verzekeringen die dateren van tenminste twee jaar na het voorval en heeft het merendeel van de verzekeringen geen betrekking op de pas in april 2008 gesloten opstal- en inboedelverzekering, waarbij de bij uitstek aan een illegale hennepkwekerij verbonden verhoogde risico’s van brand en kortsluiting voor de dekking een rol spelen. [appellant] heeft een en ander vooral te danken aan de wijze waarop verzekeringsintermediair [verzekeringsintermediair] , vriend van [appellant] ’s schoonzus, een en ander naar de verzekeraars toe heeft gepresenteerd, zoals de melding pas ná het sluiten van diverse andere verzekeringen. In de inmiddels verstreken jaren was [appellant] niet wegens de exploitatie van de hennepkwekerij vervolgd, hetgeen ook al bijdroeg aan de aannemelijkheid dat hem ter zake geen strafbaar feit viel te verwijten. Dit een en ander werpt echter geen ander licht op de afhandeling van de verzekeringsaanvraag zoals die in april/mei 2005 zou hebben plaatsgevonden.
2.1
Indien [appellant] bij zijn aanvraag van 14 april 2005 voor een opstal- en inboedelverzekering voor zijn woning melding zou hebben gemaakt van de ontdekking op 29 maart 2005 van de hennepkwekerij in die woning en van zijn tweedaagse inverzekeringstelling in verband daarmee op 29 en 30 maart 2005 dan zouden Fortis c.s. de aanvraag na nadere vraagstelling en beantwoording ongeveer medio juni 2005 hebben afgewezen. Dit is in overeenstemming met de gedragslijn van een redelijk handelend verzekeraar. Fortis c.s. hebben de verzekering derhalve terecht overeenkomstig artikel 251 K (oud) vernietigd, zodat de rechtbank het gevorderde op goede grond heeft afgewezen.
2.11
Zoals uit het voorgaande is gebleken, heeft [appellant] geen stellingen betrokken die, indien bewezen, tot een andere uitkomst van het geschil zouden leiden. Aan verdere bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.

3.Slotsom

3.1
De grieven falen, zodat het bestreden eindvonnis moet worden bekrachtigd.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Fortis c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 2.950
- kosten deskundigenbericht
€ 4.235(inclusief btw)
subtotaal verschotten € 7.185
- salaris advocaat
€ 17.108(6,5 punten x appeltarief V)
Totaal € 24.293

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank Utrecht van 1 augustus 2007;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Fortis c.s. vastgesteld op € 7.185 voor verschotten en op € 17.108 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.F. Wiggers-Rust en Ch.E. Bethlem, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2014.