ECLI:NL:GHARL:2014:2066

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
200.137.445
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van kinderen en de waarborging van het gezinsleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van de kinderen van de moeder op basis van een rechterlijke machtiging. De moeder heeft bezwaar gemaakt tegen deze uithuisplaatsing, waarbij zij stelt dat haar recht op eerbiediging van het gezinsleven, zoals gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is geschonden. De kinderrechter had eerder de stichting gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen, maar de moeder betwist dat zij voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt kenbaar te maken tijdens de procedure. Het hof oordeelt dat de akkoordverklaring die de moeder heeft ondertekend, niet voldoende waarborgt dat zij volledig begreep wat zij ondertekende en dat zij niet adequaat is opgeroepen voor de zitting. Dit schendt het beginsel van hoor en wederhoor. Het hof concludeert dat de moeder een rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de machtiging tot uithuisplaatsing te laten toetsen, ondanks dat de machtiging niet meer wordt geëffectueerd. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter, maar erkent dat er een verzuim is dat zich leent voor herstel in hoger beroep. De moeder heeft in hoger beroep haar standpunt kunnen toelichten, waardoor het verzuim is gecompenseerd. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen, gezien de problematiek van de moeder en de risico's die de vader met zich meebrengt. De beslissing van de kinderrechter wordt dan ook bekrachtigd, en de kosten van de procedure worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.137.445
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, 249012)
beschikking van de familiekamer van 13 maart 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse te Deventer,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van na te noemen [kind 1] en [kind 2],
woonplaats gekozen hebbende bij de stichting,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 27 augustus 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 21 november 2013;
- het verweerschrift, ingekomen op 12 december 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2014 plaatsgevonden, tezamen met het hoger beroep (zaaknummer 200.139.609) van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 29 oktober 2013 (zaaknummer 250884). De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de stichting zijn verschenen E. Aukema en L.M. Oude Elferink. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niemand verschenen. Ook de pleegouders zijn niet ter zitting verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder zijn geboren:
- [kind 1], op [geboortedatum] 2008, en
- [kind 2], op [geboortedatum] 2010, hierna te noemen [kind 1] en [kind 2], dan wel gezamenlijk de kinderen. De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 4 oktober 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zutphen, op verzoek van de raad, de kinderen onder toezicht gesteld van de stichting tot 4 oktober 2013. Bij de bestreden beschikking is de duur van de ondertoezichtstelling verlengd tot 4 oktober 2014.
3.3
De stichting heeft op 7 augustus 2013 ([kind 1]) en 8 augustus 2013 ([kind 2]) indicatie-besluiten genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (WJZ). Deze besluiten bevatten beide de indicatie verblijf pleegouders 24 uurs, perspectiefbiedend.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter, naast de onder 3.2 vermelde verlenging van de ondertoezichtstelling, de stichting gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor verblijf pleegouder 24-uurs voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 4 oktober 2014.
3.5
Bij beschikking van 29 oktober 2013 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen in een verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uurs voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 4 oktober 2014.
3.6
De kinderen zijn op 5 augustus 2013 geplaatst in een crisispleeggezin. Op 6 september 2013 zijn zij overgeplaatst naar een leefgroep van De Enk.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
In geschil is de bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. De moeder voert aan dat de kinderrechter ten onrechte ervan uitgaat dat zij geen verweer heeft gevoerd tegen het inleidende verzoek (grief 1) en voorts dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is (grief 2). De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, de stichting in het inleidende verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans haar dit te ontzeggen, en te bepalen dat de uithuisplaatsing van de kinderen dient te worden opgeheven, althans een beslissing te geven die het hof juist acht.
4.2
De stichting voert verweer. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] in een pleeggezin wordt al geruime tijd niet meer geëffectueerd. De kinderen zijn immers reeds op 6 september 2013 overgeplaatst naar een leefgroep van De Enk en de kinderrechter heeft met het oog daarop bij beschikking van 29 oktober 2013 de stichting gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen in een verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uurs. Gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder echter een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de bij de bestreden beschikking verleende machtiging uithuisplaatsing te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de machtiging niet meer wordt geëffectueerd.
5.2
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de stichting als bedoeld in artikel 1 WJZ op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Krachtens artikel 800 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dienen in een zaak als de onderhavige belanghebbenden te worden opgeroepen voor de behandeling van het verzoek en aldus in de gelegenheid te worden gesteld hun standpunt kenbaar te maken.
5.4
Blijkens artikel 6 van het Procesreglement Civiel Jeugdrecht van de rechtbanken bestaat de mogelijkheid om in geval van een door de stichting ingediend verzoek tot verlenging van een uithuisplaatsing aan belanghebbenden de vraag voor te leggen of door hen behandeling ter zitting wordt gewenst en, zo ja, dat binnen veertien dagen na ontvangst van het verzoekschrift schriftelijk dan wel mondeling aan de rechtbank kenbaar te maken. Uit het vorengaande moet worden afgeleid dat een dergelijke handelwijze niet kan worden toegepast in geval van een verzoek voor een eerste machtiging tot uithuisplaatsing.
5.5
In dit geval heeft de stichting bij verzoekschriften van 9 augustus 2013, ingekomen bij de kinderrechter op 13 augustus 2013, onder meer verzocht om machtiging aan haar tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een verblijf pleegouders 24 uurs, perspectiefbiedend voor de duur van de ondertoezichtstelling, en tot uithuisplaatsing van [kind 2] in geneeskundige jeugd-GGZ met verblijf tot een jaar voor de duur van de ondertoezichtstelling. Dit laatste berust overigens op een kennelijke verschrijving: mede gelet op het onder 3 genoemde indicatiebesluit ten aanzien van [kind 2] van 8 augustus 2013 is klaarblijkelijk bedoeld ook voor [kind 2] een machtiging tot uithuisplaatsing in een verblijf pleegouders 24 uurs te verzoeken. De moeder heeft op 23 augustus 2013 door de stichting opgestelde zogenoemde “akkoordverklaringen” ondertekend, waarin onder andere staat dat zij instemt met het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen, althans dat zij daar geen verweer tegen wil voeren, en geen gebruik wil maken van het recht door de kinderrechter gehoord te worden. In het proces-verbaal van de zitting bij de kinderrechter van 27 augustus 2013 is vermeld dat na uitroeping van de zaak niemand is verschenen. In de bestreden beschikking is opgenomen dat de moeder blijkens de overgelegde akkoordverklaringen geen verweer tegen (het hof begrijpt:) de verzoeken voert. Noch uit het proces-verbaal, noch uit de bestreden beschikking blijkt dat de moeder is opgeroepen om ter zitting te worden gehoord. Ook is niet gebleken dat de moeder in de gelegenheid is gesteld schriftelijk verweer te voeren tegen de verzoeken van de stichting.
5.6
Het hof stelt voorop dat een uithuisplaatsing van kinderen op basis van een rechterlijke machtiging een aanzienlijke inbreuk oplevert op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht van de moeder op eerbiediging van het gezinsleven met haar kinderen en dat mede gelet daarop de wettelijke verplichting tot het oproepen van belanghebbenden (in dit geval de moeder) voor de mondelinge behandeling van een verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen van die moeder van groot belang is. Met het door de moeder laten tekenen van een akkoordverklaring als bedoeld onder 4.5 wordt dan ook onvoldoende tegemoet gekomen aan de hiervoor bedoelde wettelijke verplichting en daarmee aan het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. Hierbij is van belang dat de akkoordverklaring door de stichting is opgesteld en de kinderrechter geen inzicht erin geeft of de belanghebbende heeft begrepen waarvoor zij heeft getekend en of zij dat ook werkelijk heeft gewild (hetgeen de moeder in deze zaak betwist), noch de mogelijkheid om dat te controleren. Het hof is dan ook van oordeel dat, gezien het vorengaande en nu niet gebleken is dat de moeder behoorlijk is opgeroepen voor de zitting bij de kinderrechter van 27 augustus 2013, het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2004 (LJN: AO1991) is echter sprake van een verzuim dat zich leent voor herstel in hoger beroep. De moeder en haar advocaat zijn in hoger beroep in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken en toe te lichten, waarmee het verzuim van hoor en wederhoor geacht moet worden voldoende te zijn gecompenseerd. Grief 1 van de moeder slaagt derhalve, maar kan niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.
5.7
Met haar grief 2 komt de vrouw op tegen het oordeel van de kinderrechter dat een uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is.
5.8
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Sinds de geboorte van [kind 2] in januari 2010 zijn de kinderen diverse keren uit huis geplaatst. [kind 1] heeft korte tijd na de geboorte van [kind 2] in een pleeggezin verbleven. In de periode tussen januari en juli 2010 zijn de kinderen (voorts) vier maal naar een crisispleeggezin gegaan voor een time-out. De moeder heeft vervolgens de verzorging en opvoeding van de kinderen weer op zich genomen van juli 2010 tot december 2011. In december 2011 zijn de kinderen weer in een pleeggezin geplaatst, nu tot mei 2012. Van mei 2012 tot 5 augustus 2013 hebben de kinderen bij de moeder verbleven. De stichting heeft gemotiveerd aangevoerd dat al deze uithuisplaatsingen nodig waren om de moeder, die een belast verleden heeft en kampt met psychiatrische problematiek, te ontlasten. De moeder betwist dat niet. Zij heeft verklaard dat zij bij tijd en wijle kampt met emotionele problematiek. Volgens de moeder dient dat niet tot gevolg te hebben dat de kinderen uit huis geplaatst worden.
Moeder stelt dat er medicijnen beschikbaar zijn voor haar en dat de kinderen niet in hun ontwikkeling worden bedreigd: ambulante hulpverlening en de ondertoezichtstelling bieden voldoende waarborgen. Zij is in staat om structuur aan de kinderen te bieden. Ook heeft de moeder al laten zien dat zij initiatief neemt tot het vragen van hulp en steun, aldus de moeder.
5.9
Het hof is van oordeel dat uit de in deze zaak gebleken feiten en omstandigheden volgt dat er bij de moeder geen sprake is van een veilig opvoedingsklimaat. Voor de ontwikkeling van de kinderen is het van groot belang dat sprake is van een voorspelbare en daarmee veilige opvoedingssituatie met een ouder dan wel ouders die in staat zijn hun eigen behoeften opzij te zetten en de kinderen daarmee de ruimte en rust geven om zich te ontwikkelen. Gebleken is dat de moeder kampt met een bipolaire stoornis, depressiviteit en een posttraumatische stressstoornis en dat zij een belast verleden heeft. Door deze problematiek is de moeder snel overbelast en daarmee niet beschikbaar voor de kinderen. Dat is zichtbaar geworden in de vele uithuisplaatsingen die (weliswaar op vrijwillige basis) voor de ondertoezichtstelling hebben plaatsgevonden. Een dergelijke wisselende situatie is niet wenselijk voor de kinderen. Dat de moeder met hulpverlening thuis wel structuur zou kunnen aanbrengen, acht het hof niet aannemelijk. De stichting heeft gemotiveerd en onbestreden aangevoerd dat de moeder gedurende een periode elke ochtend is ondersteund bij het starten van de dag en het naar school/de peuterspeelzaal brengen van de kinderen en dat er daarbij dagen waren dat de moeder ’s ochtends de deur niet openmaakte. Gebleken is dat [kind 1] veel schoolverzuim heeft gehad. Een leerkracht van [kind 1] heeft verklaard dat hij achterloopt in zijn ontwikkeling. De stichting heeft geconstateerd dat beide kinderen geparentificeerd gedrag laten zien, wat naar het oordeel van het hof hun ontwikkeling tot zelfstandige individuen ondermijnt. Het ontbreken van structuur in de thuissituatie, wat ook zichtbaar was in een ontregelde biologische klok van de kinderen en de moeder, heeft geleid tot (ontwikkelings)problematiek bij de kinderen. Ten slotte is gebleken dat de vader van de kinderen een risico vormt. De vader kampt met drugsgerelateerde problematiek, als gevolg waarvan hij volgens de stichting met enige regelmaat gedetineerd zit. Als de vader vrij is, volgt een periode waarin hij beschikbaar is voor het gezin, waarna hij weer terugvalt in drugsgebruik en niet meer beschikbaar is voor het gezin. De vader zorgt voor spanning in het gezin en zijn gedrag is af en toe dreigend. De kinderen zijn getuige geweest van huiselijk geweld, aldus de stichting. De moeder spreekt deze feiten en omstandigheden niet, althans onvoldoende tegen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de moeder verklaard dat zij de vader geregeld heeft gezien, sinds zij, thans bijna zes jaar, in haar flat woont. In december 2013 is de vader voor het laatst bij haar geweest om met haar te eten. Ook in deze onvoorspelbare situatie en relatie acht het hof risico’s aanwezig die de draagkracht van de moeder te boven gaan en daarmee de ontwikkeling van de kinderen belemmeren.
5.1
Op basis van het voorgaande concludeert het hof dat de moeder ten tijde van de bestreden beschikking tot aan de plaatsing van de kinderen in een leefgroep van De Enk, nu niet gesteld of gebleken is dat de situatie nadat de bestreden beschikking werd gegeven is veranderd, niet in staat was de kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en de veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding waren gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de opvoeding en verzorging van de kinderen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen. Gelet op de aard van de onderhavige procedure zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 27 augustus 2013;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. van der Beek, M.H.H.A. Moes en K.J. Haarhuis, bijgestaan door mr. H. van Waterschoot als griffier, en is op 13 maart 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.