ECLI:NL:GHARL:2014:1916

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
21-003502-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met klauwhamer tijdens ruzie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Nederland. De verdachte is beschuldigd van poging tot doodslag op zijn vrouw, waarbij hij haar met een klauwhamer op het hoofd heeft geslagen. De feiten vonden plaats op 23 juli 2012 in Nijmegen, waar een ruzie tussen de verdachte en het slachtoffer escaleerde. Het hof oordeelde dat de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, gezien de ernst van de verwondingen die zij opliep, waaronder schedel- en hersenletsel. De verdachte heeft tijdens de zitting zijn onschuld betoogd en gesteld dat hij niet opzettelijk heeft gehandeld, maar het hof verwierp deze argumenten. Het hof achtte het bewezen dat de verdachte het slachtoffer tweemaal met de hamer heeft geslagen, wat leidde tot ernstige gevolgen voor het slachtoffer, waaronder blijvende schade. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van zeven jaar opgelegd, welke straf het hof in hoger beroep handhaafde. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partij, die als gevolg van de mishandeling aanzienlijke schade had geleden. Het hof benadrukte de ernst van het delict en de impact op het slachtoffer, wat leidde tot de beslissing om de straf niet te verlagen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003502-13
Uitspraak d.d.: 13 maart 2014
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Nederland van 20 februari 2013 met parketnummer 05-730950-12 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven te [adres],
thans verblijvende in[detentieadres].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 februari 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr D. Koningsbloem, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 23 juli 2012 te Nijmegen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk[slachtoffer] (zijn vrouw) van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een (klauw)hamer, althans een soortgelijk voorwerp, op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid;
subsidiairhij op of omstreeks 23 juli 2012 te Nijmegen aan [slachtoffer] (zijn vrouw), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door deze [slachtoffer] opzettelijk meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een(klauw)hamer, althans een soortgelijk voorwerp, op/tegen het hoofd te slaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Gevoerde verweren

De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van al het tenlastegelegde. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Niet kan worden vastgesteld dat verdachte meermalen heeft geslagen. Op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, waaronder de rapportages van het NFI, kan niet met voldoende zekerheid worden bewezen dat verdachte het slachtoffer twee keer met de hamer heeft geslagen.
Volgens de raadsman heeft verdachte niet het opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, gehad op de dood of de zware mishandeling van zijn vrouw. Hij heeft in een opwelling gereageerd op een onschuldige provocatie door zijn vrouw en heeft haar daarbij ongelukkig met de hamer geraakt.
Subsidiair kan volgens de raadsman alleen het subsidiair tenlastegelegde worden bewezenverklaard.

Het oordeel van het hof

Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof de volgende gang van zaken afgeleid.
Op 23 juli 2012 is er in de woning van het slachtoffer mevrouw [slachtoffer] een ruzie geweest tussen verdachte en het slachtoffer. Verdachte had op het moment dat de ruzie plaatsvond een klauwhamer in zijn handen. In zijn woede heeft verdachte het slachtoffer met die hamer een zeer harde klap op het achterhoofd gegeven. Vervolgens heeft verdachte nog eens met de hamer geslagen, op dezelfde plek op het achterhoofd.
Het slachtoffer heeft door deze klappen schedel- en hersenletsel opgelopen. Er is een scheurwond geconstateerd aan het behaarde hoofd, met een daaronder gelegen impressiefractuur met daarvandaan uitwaaierende lijnvormige schedelbreuken en daaronder gelegen uitgebreide hersenkneuzingen en bloeduitstortingen onder de hersenvliezen.
Het hof volgt de raadsman niet in zijn standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte meer dan eenmaal heeft geslagen. In het NFI-rapport van 9 januari 2013 betreffende de bloedspoorpatroonanalyse en de aanvullingen op dit rapport van 24 september 2013 en 17 februari 2014 vindt het hof voldoende steun voor de vaststelling dat verdachte minimaal eenmaal in vloeibaar bloed heeft geslagen, waardoor het door het NFI geanalyseerde bloedspoorpatroon is ontstaan. Het hof leidt hieruit af dat verdachte het slachtoffer tenminste twee keer met de hamer moet hebben geslagen. Zijn (uiteindelijke) lezing van de gebeurtenissen kan daardoor worden uitgesloten.
Gelet op de tenlastelegging moet de vraag worden beantwoord waarop het opzet van de verdachte was gericht op het moment van het slaan met de klauwhamer.
Het hof is van oordeel dat voor een bewezenverklaring van opzet in de zin van "doelopzet" onvoldoende bewijs voorhanden is.
Voor de vraag of er sprake is van opzet in de voorwaardelijke zin overweegt het hof dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Daarbij kunnen bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof neemt aan dat verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Zoals hiervoor overwogen staat voor het hof op grond van de wettige bewijsmiddelen vast dat de verdachte het slachtoffer tweemaal met een hamer op het hoofd heeft geslagen, waarbij in ieder geval de eerste een zeer harde klap was waardoor het letsel aan het hoofd kon ontstaan. Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht waren op het toebrengen van ernstig letsel aan het hoofd van het slachtoffer, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelen een dodelijk gevolg zou hebben.
Het hof acht daarmee bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primairhij opof omstreeks23 juli 2012 te Nijmegen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] (zijn vrouw) van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal,(met kracht) met een (klauw)hamer,althans een soortgelijk voorwerp, op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wegens poging tot doodslag wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in beschouwing genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden.
Verdachte heeft tijdens een ruzie zijn echtgenote tweemaal met een klauwhamer op het hoofd geslagen, waardoor zij ernstig letsel heeft opgelopen. Het is toeval dat het letsel van het slachtoffer niet fataal was.
Door aldus te handelen heeft verdachte in ernstige mate inbreuk gemaakt op de persoonlijke integriteit van het slachtoffer. Gewelddadigheden als de onderhavige worden als zeer schokkend en ingrijpend ervaren door de slachtoffers en de maatschappij.
Naast de lichamelijke gevolgen ondervindt het slachtoffer nog steeds de psychische gevolgen van wat haar is overkomen. Zij heeft een hersenbeschadiging opgelopen, waar ze waarschijnlijk altijd last van zal blijven houden. Ook is zij een deel van haar gezichtsvermogen kwijt. Zij kampt met klachten van gespannenheid, somberheid en angst, haar geheugencapaciteit is verminderd en het dienstverband met haar werkgever is als gevolg hiervan beëindigd. Zij is door haar fysieke toestand nog altijd niet in staat om zelf voor haar minderjarige dochter te zorgen.
Doodslag -ook een poging daartoe- wordt algemeen als één van de meest ernstige delicten van het Wetboek van Strafrecht beschouwd. Het hof is dan ook van oordeel dat het door verdachte gepleegde feit een zeer ernstig feit is waarvoor een forse gevangenisstraf opgelegd dient te worden.
Er zijn omtrent de persoon van verdachte verschillende rapportages opgemaakt, maar door de (vermeende) amnesie van verdachte en zijn wisselende verklaringen hebben de deskundigen geen definitief advies gegeven over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Het hof zal verdachte daarom als geheel toerekeningsvatbaar aanmerken.
Mede gelet op de straftoemeting in vergelijkbare zaken, en in het bijzonder gelet op de zeer ernstige gevolgen voor het slachtoffer, acht het hof de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren passend en geboden. Het hof zal dezelfde straf opleggen.
Het door de raadsman ter terechtzitting van 27 februari 2014 gedane verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 41.804,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 26.588,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Namens verdachte is aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij te complex is en dat de behandeling ervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Voorts is de hoogte van de schade op punten betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof overweegt ten aanzien van de gevorderde materiële schade dat de omvang op grond van de onderbouwing niet exact is vast te stellen. Het hof begroot dit bedrag in redelijkheid op € 3.000,- en wijst de vordering bij wijze van voorschot in zoverre toe.
Het hof zal voor de geleden immateriële schade naar redelijkheid en billijkheid een bedrag van € 30.000,- toewijzen, bij wijze van voorschot.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De kosten van rechtsbijstand worden begroot aan de hand van het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Gelet op de hoofdsom worden deze kosten begroot op een bedrag van € 2.316,-.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij[slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 33.000,00 (drieëndertigduizend euro) bestaande uit € 3.000,00 (drieduizend euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
2.316,00 (tweeduizend driehonderdzestien euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], een bedrag te betalen van
€ 33.000,00 (drieëndertigduizend euro) bestaande uit € 3.000,00 (drieduizend euro) materiële schade en € 30.000,00 (dertigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
200 (tweehonderd) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr R. van den Heuvel, voorzitter,
mr M.L.H.E. Roessingh-Bakels en mr R.H. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr B.P. Rekmans-Snijder, griffier,
en op 13 maart 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.