ECLI:NL:GHARL:2014:1801

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
200.123.540-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en de voortzetting van de huurovereenkomst na overlijden van de huurder

In deze zaak gaat het om de vraag of [appellant], de zoon van de overleden huurder, recht heeft om de huurovereenkomst van zijn moeder met [de woningstichting] voort te zetten na haar overlijden. De moeder van [appellant], mw. [A], was huurster van een woning van [de woningstichting] en is op 12 april 2012 overleden. [appellant] heeft gesteld dat hij sinds maart 2010 een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde, wat hem het recht zou geven om in de woning te blijven. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vordering van [appellant] afgewezen en de vordering van [de woningstichting] tot ontruiming toegewezen.

In hoger beroep heeft [appellant] drie grieven ingediend tegen het eindvonnis van de kantonrechter. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft daarbij verwezen naar de omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat [appellant] zich in 2011 26 keer heeft aangemeld voor een spoedwoning, wat in strijd lijkt te zijn met zijn stelling dat hij een duurzame huishouding met zijn moeder voerde.

Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de ontruimingstermijn vastgesteld op 10 juni 2014, onder voorwaarde dat het arrest tenminste veertien dagen voor die datum is betekend. [appellant] is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De zaak illustreert de complexiteit van huurrecht en de vereisten voor het voortzetten van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder, met name de noodzaak van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.123.540/01
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland 628198 CV EXPL 12-5474)
arrest van de eerste kamer van 4 maart 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E. Schriemer, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[de woningstichting],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[de woningstichting],
advocaat: mr. M.E. Dekker, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 november 2012 en van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Nederland, locatie Zwolle, van 29 januari 2013.
1.1
Het geding in hoger beroep
1.2
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 4 maart 2013,
- het, na rolbeschikking van 19 maart 2013, nieuwe anticipatie-exploot d.d. 22 maart 2013,
- de memorie van grieven d.d. 13 augustus 2013,
- de memorie van antwoord, met een productie, d.d. 24 september 2013.
1.3
Vervolgens heeft [de woningstichting] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
De vordering van [appellant] luidt:
"de bestreden vonnissen (…) te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder ambtshalve aanvulling van de gronden, de vordering van [appellant] toe te wijzen en de vordering van [de woningstichting] in reconventie af te wijzen, met veroordeling van [de woningstichting] in de kosten van deze procedure en de procedure bij de Rechtbank Oost-Nederland."

2.De feiten

2.1
[appellant] heeft geen grief gericht tegen de feiten, zoals de kantonrechter deze heeft vastgesteld in zijn vonnis van 29 januari 2013 onder 1.1 tot en met 1.6. Ook anderszins is niet van bezwaar daartegen gebleken. Samen met wat in hoger beroep tussen partijen als vaststaand heeft te gelden, komen die feiten op het volgende neer.
2.2
Wijlen mw. [A], de moeder van [appellant], was huurster van de woning van [de woningstichting] aan de [adres 1] te [woonplaats]. Mw. [A] is in oktober 2011 ziek geworden en op 12 april 2012 ten gevolge van ziekte overleden.
2.3
De vader van [appellant], de heer [de vader], woont aan de [adres 2] te [woonplaats]. Een broer van [appellant] woont aan de [adres 3] te [woonplaats].
2.4
Sinds april 2006 stond [appellant], geboren op [geboortedatum], ingeschreven in de GBA van de gemeente Rotterdam.
Vanaf 1 december 2009 staat [appellant] ingeschreven in de GBA van de gemeente [woonplaats], op achtereenvolgens de adressen:
- [adres 3] (het adres van zijn broer);
- vanaf 15 april 2010: [adres 2] (het adres van zijn vader);
- vanaf 17 januari 2011: weer op het adres van zijn broer;
- vanaf 19 oktober 2011: [adres 1] (het adres van zijn moeder).
2.5
[appellant] stond, in de tijd dat hij nog in Rotterdam woonde, ingeschreven als woningzoekende in [woonplaats]. Op 30 mei 2011 heeft [appellant] ten behoeve van die inschrijving
€ 9,- aan [de woningstichting] betaald. Deze inschrijving is in februari 2012 stopgezet omdat [appellant] de rekening voor verlenging niet tijdig heeft betaald.
2.6
Tussen 15 juni 2011 en 3 december 2011 heeft [appellant] via de website www.dewoningzoeker.nl, waaraan [de woningstichting] met drie andere lokale woningcoöperaties deelneemt, 26 maal aangegeven dat hij in aanmerking wilde komen voor toewijzing van een zogeheten spoedwoning.
2.7
Een spoedwoning is een door [de woningstichting] geselecteerde (minder aantrekkelijke) woning die te huur wordt aangeboden aan belangstellenden die op korte termijn woonruimte nodig hebben. Toewijzing vindt na loting plaats.
[de woningstichting] biedt tevens wenswoningen aan: meer gewilde woningen die worden toegewezen aan de belangstellende die sinds inschrijving de meeste punten heeft gespaard.

3.De vorderingen en beoordeling daarvan in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft op de voet van art. 7:268 lid 2 BW gevorderd de huurovereenkomst van zijn overleden moeder met [de woningstichting] te mogen voortzetten en daartoe gesteld dat hij met zijn moeder sinds maart 2010 een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
3.2
[de woningstichting] heeft die stelling betwist en in reconventie gevorderd [appellant] uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot ontruiming binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis.
3.3
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en de vordering van [de woningstichting] tot ontruiming toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van conventie en reconventie, zij het niet uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
Tegen het tussenvonnis van 13 november 2012 is geen grief gericht, zodat het hoger beroep van [appellant] in zoverre moet worden verworpen.
4.2
Het hof zal geen acht slaan op de productie bij de memorie van antwoord, nu [appellant] daarop niet heeft kunnen reageren. Zoals uit de volgende overwegingen blijkt, wordt [de woningstichting] daardoor niet benadeeld.
4.3
Met drie grieven komt [appellant] op tegen het eindvonnis. Met
grief Ibetoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte niet heeft overwogen dat hij sinds maart 2010 zijn hoofdverblijf in de woning aan [adres 1] te [woonplaats] heeft.
Grief IIis gericht tegen de overweging dat, zelfs als [appellant] al vanaf maart 2010 zijn hoofdverblijf in die woning heeft, van een duurzame gemeenschappelijke huishouding geen sprake was.
Grief IIIkeert zich tegen de proceskostenveroordeling.
4.4
Het hof is van oordeel dat de juistheid van grief I in het midden kan blijven, nu de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat van een
duurzamegemeenschappelijke huishouding tussen [appellant] en zijn moeder geen sprake was. Of van een duurzame gemeenschappelijke huishouding sprake is, dient getoetst te worden aan alle omstandigheden van het geval (vgl. Hoge Raad 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93). In de conclusie van A-G Wissink bij dit arrest (ECLI:NL:PHR:2013:2395) staat een uitvoerig, niet uitputtend overzicht van omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen.
Met de eis dat [appellant] en zijn moeder bedoeld hebben dat hun gezamenlijke huishouding (voor zover daarvan sprake is geweest) duurzaam zou zijn, strookt niet dat [appellant] zich in 2011 26 keer heeft aangemeld voor een spoedwoning, ook nog nadat hij zich uiteindelijk op 19 oktober 2011 met instemming van zijn moeder had ingeschreven op haar adres. Dat laatste gebeurde, zoals [appellant] tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft verklaard, daags na de operatie van zijn moeder omdat zijn moeder het toen belangrijker vond dat hij na haar overlijden in de woning kon blijven dan dat haar bijstandsuitkering werd gekort. Die door zijn moeder aanvankelijk niet gewenste korting, ook op haar huurtoeslag, was de reden waarom hij zich vanaf maart 2010, in strijd met de waarheid, eerst op het adres van zijn vader en later op dat van zijn broer had ingeschreven, aldus [appellant].
Ook in hoger beroep heeft [appellant] geen verklaring gegeven waarmee zijn acties ter verkrijging van een spoedwoning in [woonplaats] te verenigen zijn met een beoogd duurzame gemeenschappelijke huishouding samen met zijn moeder in de woning aan de [adres 1]. Het hof is van oordeel dat de bedoelde reacties zodanige sterke contra-indicaties vormen voor de vereiste duurzaamheid, dat niet onderzocht hoeft te worden of er wel een gemeenschappelijke huishouding was, zoals [appellant] heeft gesteld zonder dat overigens uitgebreid te onderbouwen met diverse feiten (zie eerdergenoemde conclusie).
Grief II faalt. De kantonrechter heeft dan ook terecht de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van de procedure in conventie.
4.5
De kantonrechter heeft, op vordering van [de woningstichting], de ontruimingstermijn op 14 dagen bepaald doch de uitvoerbaar bij voorraadverklaring gemotiveerd achterwege gelaten. De uitvoerbaarheid bij voorraad is door [de woningstichting] in hoger beroep niet opnieuw, al dan niet bij wege van incidenteel appel, aan de orde gesteld, zodat ook het hof deze niet aan het arrest zal verbinden. Het hof zal de ontruimingsdatum bepalen op 10 juni 2014 (drie maanden plus een week na uitspraakdatum), onder voorwaarde dat dit arrest tenminste veertien dagen voordien is betekend.
Voor een andere kostenveroordeling in reconventie dan door de kantonrechter is uitgesproken ziet het hof geen reden.
4.6
Het voorgaande brengt met zich mee dat het vonnis van 29 januari 2013 wordt bekrachtigd. [appellant] wordt, als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten daarvan aan de zijde van [de woningstichting] (griffierecht € 683,- en salaris advocaat volgens liquidatietarief 1 punt, tarief II).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep van [appellant] tegen het tussenvonnis van 13 november 2012;
bekrachtigt het vonnis van 29 januari 2013 van de kantonrechter te Zwolle met dien verstande dat de datum van ontruiming wordt vastgesteld op 10 juni 2014 onder voorwaarde dat dit arrest tenminste veertien dagen voordien is betekend;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de woningstichting] vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 683,- voor verschotten;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.E.L. Fikkers en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 4 maart 2014.