ECLI:NL:GHARL:2014:1514

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
27 februari 2014
Zaaknummer
200.121.490
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling eenvoudige gemeenschap in het kader van echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 februari 2014, betreft het een hoger beroep inzake de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verdeling van een eenvoudige gemeenschap tussen partijen die in 2001 zijn gehuwd. De man en de vrouw, die samen vier kinderen hebben, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. De rechtbank Zutphen had eerder op 18 april 2012 de echtscheiding uitgesproken en de behandeling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. In hoger beroep heeft de man veertien grieven ingediend tegen de beschikking van 9 november 2012, terwijl de vrouw één grief in incidenteel hoger beroep heeft ingediend. De grieven van de man betreffen onder andere de eigendom van inboedelgoederen, de waarde van de auto, en vorderingen van beide partijen. Het hof heeft de feiten en de procedure in detail besproken, waarbij het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de vorderingen van de vrouw op de man toewijsbaar zijn. Het hof heeft de bestreden beschikking deels vernietigd en aangevuld, waarbij het de man heeft opgedragen om de digitale versie van de fotonegatieven aan de vrouw ter beschikking te stellen en haar privéboeken aan haar af te geven. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.121.490
(zaaknummer rechtbank Zutphen 129791)
beschikking van de familiekamer van 27 februari 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.V. Scheffer te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.C. Bruggink-de Bruyn Kops te Ermelo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zutphen van 18 april 2012 (uitsproken onder zaaknummer 124737) en 9 november 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 8 februari 2013;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingekomen op 8 april 2013;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 27 september 2013;
- een journaalbericht van mr. Bruggink-de Bruyn Kops van 25 oktober 2013 met bijlagen, ingekomen op 28 oktober 2013;
- een journaalbericht van mr. Bruggink-de Bruyn Kops van 28 oktober 2013 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Bruggink-de Bruyn Kops van 5 november 2013 met bijlagen, ingekomen op 6 november 2013.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 november 2013 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Scheffer een aantal stukken overgelegd, te weten de aan de pleitaantekeningen gehechte producties.
2.4
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.5
Nadat het hof mr. Bruggink-de Bruyn Kops de gelegenheid heeft geboden behoorlijk van die aan de pleitaantekeningen gehechte producties kennis te nemen en zich deugdelijk voor te bereiden op een verweer daartegen en daartoe de mondelinge behandeling voor een leespauze heeft geschorst, heeft zij geen bezwaar gemaakt tegen overlegging van voormelde producties. Mr. Scheffer heeft op haar beurt geen bezwaar gemaakt tegen het in het geding brengen van de bijlagen bij voormeld journaalbericht van 5 november 2013. Het hof heeft daarop beslist dat op de van beide zijden overgelegde producties acht wordt geslagen, ook omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 12 februari 2001 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2002,
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2003,
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] 2004, en
- [kind 4], geboren op [geboortedatum] 2006,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Partijen hebben op 4 april 1997 de stichting “stichting [A]” (verder: de stichting) opgericht. Blijkens artikel 2 heeft de stichting ten doel:

a. het verlenen van steun aan bloedverwanten van de oprichters, te weten achtereenvolgens:
1.
1. de bloedverwanten in neergaande lijn;
2.
2. de bloedverwanten in opgaande lijn;
3.
3. de bloedverwanten in zijlijn;
b. het beheren, beleggen en verkrijgen van vermogen om het onder a bepaalde te verwezenlijken;
c. het voeren van bestuur over andere rechtspersonen om het onder a bepaalde te verwezenlijken;
d. het verrichten van alhetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.
Artikel 3 luidt:

Het vermogen van de stichting zal worden gevormd door:
- subsidies en donaties;
- schenkingen, erfstellingen en legaten;
- alle andere verkrijgingen en baten.
3.4
Bij beschikking van 18 april 2012 heeft de rechtbank Zutphen - voor zover hier van belang - echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijke zaken aangehouden.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank:
- de verdeling van de eenvoudige gemeenschap en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en vorderingen vastgesteld zoals overwogen onder “Recapitulatie”,
- bepaald dat de man de aan de vrouw toekomende goederen dient af te geven aan de vrouw,
- bepaald dat de man alleen de digitale camera uiterlijk drie maanden na 9 november 2012 dient af te geven,
- bepaald dat de vrouw zodra zij digitale kopieën van de negatieven van de foto’s heeft gemaakt deze dient af te geven aan de man,
- bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen wegens de inboedel € 215,-, de telefoonaansluiting € 189,39, de auto € 11.137,50, de stichting € 22.500,- en overgeboekte gelden € 46.417,- (in totaal € 80.458,89),
- de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de door de rechtbank vastgestelde afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de eenvoudige gemeenschap van partijen.
4.2
De man is met veertien grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 9 november 2012. De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Partijen verschillen van mening over:
- ( de eigendom van) de (inboedel)goederen in de voormalige echtelijke woning (grief I in het principaal hoger beroep);
- ( de eigendom van) de spellen (grief II in het principaal hoger beroep);
- de wasmachine en de droger (grief III in het principaal hoger beroep);
- de negatieven en de fotoalbums (grief IV in het principaal hoger beroep);
- de overige inboedelgoederen (grief V in het principaal hoger beroep);
- ( de waarde van) de auto (grief VI in het principaal hoger beroep);
- de kosten van de telefoonaansluiting (grief VII in het principaal hoger beroep);
- de vordering van de man van € 14.446,- (grief VIII in het principaal hoger beroep);
- de vordering van de vrouw van € 15.110,- (grief IX in het principaal hoger beroep);
- de vordering van de vrouw van € 1.071,- (grief X in het principaal hoger beroep);
- de vordering van de vrouw van € 2.856,- (grief XI in het principaal hoger beroep);
- de vorderingen van de vrouw van € 19.740,- en € 7.640,- (grief XII in het principaal hoger beroep);
- de ontvankelijkheid van de vrouw in haar vordering van € 22.500,- en de toewijzing van deze vordering (grieven XIII en XIV in het principaal hoger beroep);
- de privéboeken van de vrouw (grief 1 in het incidenteel hoger beroep).
4.3
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen, de vrouw te veroordelen tot betaling van € 14.446,- en € 276,50 en afgifte van digitale negatieven aan de man, en tot afwijzing van de door de man nader omschreven verzoeken van de vrouw.
4.4
De vrouw verzoekt het hof de man in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen in dier voege dat bij de aan de vrouw toebedeelde zaken nog worden opgenomen haar privé- en overige boeken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man stelt ten eerste dat de vrouw afstand heeft gedaan van (de eigendom van) de (inboedel)goederen in de woning aan de [adres] te [plaats], althans dat hij die conclusie op grond van haar gedragingen en verklaringen mocht trekken. Het hof kan de man hierin niet volgen, nu de vrouw die stelling van de man betwist en de man zijn stelling onvoldoende heeft toegelicht. In hoger beroep heeft de man in dat kader aangevoerd dat de vrouw altijd heeft gezegd dat die spullen “te min” waren voor haar, dat zij het huis heeft verlaten, dat hij geen reactie heeft gekregen op zijn voorstel tot verdeling en dat voor hem duidelijk was dat de vrouw haar eigen leven ging leiden en afstand deed van die zaken. Wat daar ook van zij, een en ander is - zonder nadere toelichting en onderbouwing, die ontbreken - onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de vrouw het bezit van de goederen heeft prijsgegeven. Grief I in het principaal hoger beroep faalt.
5.2
Zijn tweede grief richt de man tegen het oordeel van de rechtbank dat hij de oude spellen van de vrouw en de spellen die hij door de vrouw heeft laten voorzien van haar naam aan de vrouw dient af te geven. De rechtbank heeft overwogen dat de spellen die voorzien zijn van de naam van de vrouw onverkoopbaar zijn en daarom niet tot de onderneming van de man behoren. De vrouw dient echter te bewijzen welke oude spellen van haar zijn en welke de man dan nog in bezit zou hebben, aldus de man.
5.3
Het hof is - met de vrouw - van oordeel dat het hier spellen betreft die in het gezin werden gebruikt en dienen te worden verdeeld. Dat de spellen die voorzien zijn van de naam van de vrouw (desondanks) tot de onderneming van de man behoren en dat die spellen vanuit zijn onderneming zijn betaald, heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aannemelijk gemaakt. Hij stelt weliswaar dat hij een ordner heeft met facturen die zijn stellingen kunnen onderbouwen, maar nu hij niet weet waar deze zich bevindt, gaat het hof aan zijn stellingen voorbij. Grief II in het principaal hoger beroep faalt eveneens.
5.4
Verder stelt de man dat toedeling van de wasmachine aan hem en de wasdroger aan de vrouw niet zonder verrekening kan. Omdat de garantiewaarde van de wasmachine € 472,50 bedroeg en die van de droger € 1.025,50, dient de vrouw € 276,50 aan hem te voldoen, aldus de man. De vrouw betwist dat van de garantiewaarde van de apparaten dient te worden uitgegaan. Naar het oordeel van het hof heeft de man, mede gelet op de geringe omvang van voormeld bedrag en de omstandigheid dat nauwelijks valt aan te tonen wat de exacte waarde is van deze apparaten, onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat hij door deze verdeling onredelijk is benadeeld. Grief III in het principaal hoger beroep is dan ook tevergeefs voorgedragen.
5.5
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geen termijn gesteld binnen welke de vrouw de digitale versie van de fotonegatieven aan hem ter beschikking dient te stellen. Nu de man verzoekt een termijn te stellen van een jaar na de datum van deze beschikking en de vrouw geen bezwaar heeft tegen vaststelling van een redelijke termijn, zal het hof de bestreden beschikking in zoverre aanvullen. Voor toewijzing van het verzoek van de man om het verzoek van de vrouw tot afgifte van haar fotoalbums af te wijzen, ziet het hof geen grond, zeker nu de vrouw stelt dat zij (nog) niet al haar albums heeft. In zoverre faalt grief IV in het principaal hoger beroep.
5.6
Ook voor afwijzing van het verzoek van de vrouw tot afgifte van de overige, door de vrouw genoemde, inboedelzaken, zoals door de man in hoger beroep is verzocht, ziet het hof geen grond. In eerste aanleg heeft de man niet betwist dat de vrouw en de kinderen een aantal van de door de vrouw genoemde zaken in de woning hebben gezien. Hij kan in hoger beroep niet volstaan met de stelling dat de vrouw (nader) dient te specificeren (en te bewijzen) welke goederen aan haar toebehoren. De man dient de genoemde zaken, voor zover hij deze nog onder zich heeft, alsnog aan de vrouw af te geven. Grief V in het principaal hoger beroep is tevergeefs voorgedragen. Het bewijsaanbod van de vrouw behoeft geen bespreking.
5.7
De man bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat een bedrag van € 9.475,- (ter zake van een door de vrouw gekochte gezinsauto) ten gunste van de vrouw dient te worden verrekend en dat de waarde van de auto (per 30 september 2011) op € 3.325,- moet worden gesteld. In hoger beroep heeft de man met een bankafschrift van 9 september 2004 (productie 16) genoegzaam aangetoond dat hij voormeld bedrag van € 9.475,- (de helft van de aankoopprijs van de auto) aan de vrouw heeft voldaan, hetgeen de vrouw niet langer heeft betwist. Wat betreft de waarde van de auto is het hof met de rechtbank van oordeel dat deze per 30 september 2011 op € 3.325,- (het gemiddelde van de door partijen genoemde waarden van € 4.650,- en € 2.000,-) kan worden gesteld. Dat die waarde op dat moment beduidend lager was, heeft de man niet aannemelijk gemaakt. De door hem in het geding gebrachte productie 17, waarin actuele waarden (op of omstreeks 22 oktober 2013) zijn vermeld, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit recente waarden betreffen. De man heeft de auto in ieder geval vanaf 30 september 2011 op zijn naam en hij heeft vanaf dat moment alleen het gebruik. Het hof gaat daarom uit van het gemiddelde van de door partijen genoemde waarden per 30 september 2011. Grief VI in het principaal hoger beroep slaagt deels.
5.8
Wat betreft de grief van de man tegen het oordeel van de rechtbank dat hij de helft van de kosten van de telefoonaansluiting, € 189,39, dient te voldoen, overweegt het hof het volgende. De man heeft - tegenover de gemotiveerde betwisting van zijn stellingen door de vrouw - niet aannemelijk gemaakt dat de vrouw wist dat hij een nieuwe overeenkomst (op eigen naam) had gesloten en dat hij de vrouw heeft geïnformeerd dat er nog steeds facturen op haar naam werden verzonden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat partijen in redelijkheid ieder de helft van de (extra) kosten voor hun rekening dienen te nemen. Grief VII in het principaal hoger beroep faalt.
5.9
De man richt vervolgens een aantal grieven (VIII tot en met XIV in het principaal hoger beroep) tegen de afwijzing van een vordering van hem op de vrouw (van € 14.446,-) en de toewijzing van de vorderingen van de vrouw op hem (van in totaal € 68.917,-). Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5.1
Het hof bespreekt eerst de stelling van de man dat - indien en voor zover al zou komen vast te staan dat de man ten onrechte geld van de stichting zou hebben opgenomen en/of dat de rekening van de stichting voornamelijk werd gevoed met gelden van de vrouw - de vrouw niet in privé een vordering kan hebben op hem, omdat het geld van de stichting betreft en niet van haarzelf. Daarnaast leent deze procedure zich niet voor behandeling van een dergelijke vordering, nu er geen samenhang is met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, hetgeen ingevolge artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is vereist, aldus de man. Volgens de vrouw heeft de man erkend gelden te hebben opgenomen van de rekening van de stichting en dat hij eigener beweging de stichting heeft ontbonden. Er is voldoende samenhang met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, want de stichting was een familieaangelegenheid, aldus de vrouw.
5.11
Het hof is van oordeel dat de vorderingen van de vrouw verband houdende met de stichting voldoende samenhang vertonen met het verzoek tot echtscheiding en het verzoek tot scheiding van tafel en bed. De gevraagde voorzieningen sluiten aan bij de regeling van de gevolgen van de scheiding. De oprichting van de stichting en de latere - daarmee verband houdende - overeenkomsten tussen partijen zijn tot stand gekomen gedurende de relatie en later het huwelijk van partijen. Vast is komen te staan dat de rekening van de stichting (voornamelijk) werd gevoed met gelden afkomstig van de vrouw, omdat de man - in ieder geval gedurende de laatste jaren van het huwelijk, zo blijkt uit de door de vrouw overgelegde belastingaangiften 2009 en 2010 - geen inkomen had. Dat hij daarvóór ook bijdragen leverde aan het vermogen van de stichting heeft de man niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw evenmin aannemelijk gemaakt dat ook derden geld hebben gestort op de rekening van de stichting, anders dan schenkingen van grootouders en familieleden aan de kinderen (met hun verjaardag), welke bedragen vanaf de rekening van de vrouw werden overgemaakt naar de stichting. Evenmin is gebleken dat de van het vermogen van de stichting opgenomen bedragen werden aangewend overeenkomstig het doel van de stichting, te weten het verlenen van steun aan bloedverwanten van de oprichters. Daarnaast heeft de vrouw onbetwist gesteld dat de stichting geen (onafhankelijk) bestuur kende - de man en de vrouw waren bestuurders - en dat de man de notulen en andere stukken en overeenkomsten verband houdende met de stichting opstelde. Aan de stelling van de man dat de vrouw niet in privé een vordering op de man kan hebben (omdat het geld van de stichting betreft), gaat het hof voorbij, nu gelet op het vorenstaande aannemelijk is dat (de oprichting van) de stichting een familieaangelegenheid is en daarom de beoordeling van de vorderingen van de vrouw verband houdende met de stichting voldoende samenhang vertoont met de scheidingsverzoeken. Daarbij merkt het hof op dat ook de man er kennelijk (deels) van uitgaat dat vorderingen verband houdende met de stichting voldoende samenhang met de scheidingsverzoeken vertonen, nu de vordering van de man op de vrouw ten bedrage van € 20.000,- eveneens verband houdt met (een overeenkomst van geldlening tussen de vrouw en) de stichting (die de man stelt te hebben afgelost).
5.12
Ten aanzien van zijn vordering van € 14.446,- op de vrouw stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering niet is komen vast te staan. Het hof is van oordeel dat de man - ook in hoger beroep - tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een vordering heeft op de vrouw. De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld nadere stukken in het geding te brengen, maar heeft geconstateerd dat de man enkel dezelfde bankafschriften met dezelfde vermelding en dezelfde doorhalingen heeft overgelegd. Ook in hoger beroep heeft de man geen nadere informatie verstrekt en zijn stellingen niet nader onderbouwd. De vrouw heeft verwezen naar een op haar verzoek uitgebracht rapport van drs. J.A.W. Pilon (verder te noemen: Pilon), belastingadviseur, van 25 mei 2012, waarin deze verklaart dat het hem goed lijkt dat de man openheid van zaken geeft inzake de stichting en aantoont waarom hij recht zou hebben op een deel van het vermogen van de stichting. De man heeft die openheid van zaken ook in hoger beroep - ondanks het ook in hoger beroep door de vrouw aan de man gedane verzoek (vgl. artikel 1:83 (Burgerlijk Wetboek (BW)) openheid van zaken te geven over het door hem gevoerde financiële beleid door overlegging van de (bank)administratie - niet verschaft, terwijl vast staat dat hij, en niet de vrouw, (het grootste deel van) die administratie onder zich heeft.
5.13
Wat betreft de vorderingen van de vrouw op de man (van in totaal € 68.917,-) is het hof - met overneming van de overwegingen van de rechtbank hieromtrent - van oordeel dat vast staat dat de man diverse overboekingen heeft gedaan, dat hij geen enkele verantwoording heeft afgelegd ten aanzien van de overgeboekte bedragen en dat het op zijn weg had gelegen om de grondslag voor die overboekingen (nader) te onderbouwen. Dat heeft hij ook in hoger beroep nagelaten. De man betwist weliswaar dat hij (alleen) de financiële administratie deed en dat hij alleen overboekingen van en naar de stichting verrichtte, maar hij heeft daaromtrent - ook in hoger beroep - geen enkele duidelijkheid verschaft, terwijl hij (het grootste deel van) de administratie onder zich heeft; het hof verwijst naar het onder 5.12, laatste zin, overwogene. Voorts vermag het hof zonder deugdelijke toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de door de man in hoger beroep als productie 15 overgelegde “licentieformulieren” aan enige betaling vanaf een bankrekening van de vrouw aan de man ten grondslag liggen. Gelet op het voorgaande heeft de man de - mede aan de hand van het rapport van Pilon en met behulp van bankafschriften onderbouwde - vorderingen van de vrouw onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende specifiek betwist, zodat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de vorderingen van de vrouw op de man van in totaal € 68.917,- toewijsbaar zijn. Met betrekking tot de van voormeld totaalbedrag deel uitmakende vorderingen van € 7.640,- en € 22.500,- overweegt het hof in aanvulling op het vorenstaande als volgt.
5.14
Met betrekking tot de vordering van de vrouw op de man van € 7.640,- (en naar aanleiding van de constatering van de man dat de door de vrouw overgelegde bankafschriften dateren uit het jaar 2006) heeft de vrouw ter mondelinge behandeling in hoger beroep nog opgemerkt dat in het rapport van Pilon en (daardoor) ook in de bestreden beschikking ten onrechte het jaar 2010 is vermeld en dat dit moet zijn 2006. De man heeft bij gelegenheid van die mondelinge behandeling aangevoerd dat deze vordering daarom is verjaard. De wettelijke verjaringstermijn van vijf jaar na het opeisbaar worden van deze vordering (veronderstellenderwijs uitgaande van een verbintenis uit overeenkomst, artikel 3:307 BW) is voor partijen als toenmalige echtgenoten op grond van de artikelen 3:320 in verband met 3:321 lid 1 aanhef en sub a BW verlengd tot zes maanden na de ontbinding van hun huwelijk dan wel hun scheiding van tafel en bed. Nu de vrouw bij brief van 25 mei 2012 in eerste aanleg (onder meer) deze rechtsvordering heeft ingesteld, is van verjaring van deze vordering geen sprake.
5.15
Wat betreft de vordering van de vrouw van € 22.500,- (het batig saldo van de stichting op 16 mei 2011) betwist de man dat hij in eerste aanleg heeft toegegeven dit bedrag te hebben opgenomen van de rekening van de stichting. Hij voert aan dat de rechtbank, voor zover uit zijn uitlatingen in eerste aanleg kan worden afgeleid dat hij een en ander zou hebben toegegeven, dit verkeerd moet hebben begrepen. Gelet op de verklaring van de man zoals verwoord in het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 5 maart 2012 (en opgenomen in de bestreden beschikking) is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet aannemelijk dat de rechtbank de man verkeerd heeft begrepen. Bovendien staat vast dat de man de stichting zonder medeweten van de vrouw heeft ontbonden, zodat het ook hier aan hem is informatie te verschaffen door inzicht te geven in de achtergrond van het ontbreken van een batig saldo bij de stichting op het moment van haar ontbinding.
5.16
Evenmin kan het hof de man volgen in zijn stelling dat alle bedragen die hij van de vrouw heeft of zou hebben ontvangen “aanneemlijkerwijs” zouden zijn besteed aan de kosten van de huishouding in de ruimste zin van het woord (overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden) en dat de vrouw daarom geen aanspraak kan maken op (terug)betaling van die bedragen. Ook deze stelling heeft hij, tegenover de betwisting door de vrouw, niet onderbouwd.
5.17
Uit het voorgaande volgt dat ook de grieven VIII tot en met XIV in het principaal hoger beroep falen.
5.18
In haar enige grief in het incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw te bepalen dat bij de goederen die haar zijn toebedeeld nog worden opgenomen haar privé- en overige boeken, die de rechtbank kennelijk per abuis niet heeft opgenomen in de bestreden beschikking. De man verweert zich hiertegen met verwijzing naar hetgeen hij heeft opgemerkt ten aanzien van de toedeling van de spellen en (overige) inboedelgoederen aan de vrouw. Zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen is hetgeen de man in dat verband heeft aangevoerd onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de vrouw het bezit van die goederen heeft prijsgegeven. Verder moet het de man genoegzaam bekend zijn welke boeken eigendom zijn van de vrouw en behoeft de vrouw niet (nader) te specificeren (en te bewijzen) welke boeken haar toebehoren. De man dient deze, voor zover hij deze nog onder zich heeft, alsnog aan de vrouw af te geven.
5.19
Er bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen. In familierechtelijke procedures wordt zeer terughoudend omgegaan met een kostenveroordeling van één der partijen. Voor zo’n kostenveroordeling bestaat in het algemeen slechts aanleiding als zeer evident is dat de wederpartij nodeloos in rechte is betrokken, maar daarvan kan in de onderhavige zaak niet worden gesproken. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven IV en VI deels en falen de overige grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels vernietigen overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 5.7 is overwogen, aanvullen overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 5.5 is overwogen, en voor het overige bekrachtigen.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking aanvullen overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 5.18 is overwogen.
6.3
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 9 november 2012 voor zover daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw ter zake van de auto een bedrag van € 11.347,50 dient te voldoen, ofwel in totaal € 80.458,89;
bepaalt dat de man aan de vrouw ter zake van de auto een bedrag van € 1.662,50 dient te voldoen, ofwel in totaal € 70.983,89;
bekrachtigt die beschikking voor het overige en vult die beschikking aan als volgt:
bepaalt dat de vrouw de digitale versie van de fotonegatieven aan de man ter beschikking dient te stellen binnen een jaar na heden;
bepaalt dat de man aan de vrouw haar privéboeken dient af te geven;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, H.L. van der Beek en P.M.M. Mostermans, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 27 februari 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.