ECLI:NL:GHARL:2014:148

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
200.126.642-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bewaarnemer voor het zoekraken van zeilboten

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een natuurlijke persoon, [appellant], voor het zoekraken van zeilboten die in bewaring waren gegeven aan hem door FR Holding N.V. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelt het hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin hij werd veroordeeld tot schadevergoeding aan FR Holding. De rechtbank oordeelde dat [appellant] zijn verplichtingen als bewaarnemer heeft geschonden door vier zeilboten zonder toestemming van FR Holding te verkopen en de opbrengst niet aan de eigenaar af te dragen. Het hof bevestigt dat [appellant] zowel in privé als in zijn hoedanigheid als bestuurder van de jachtwerf aansprakelijk is voor de schade die FR Holding heeft geleden. Het hof oordeelt dat de grieven van [appellant] falen, omdat hij niet heeft aangetoond dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld over zijn aansprakelijkheid. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van een bewaarnemer en de gevolgen van onrechtmatig handelen in het kader van een bewaarnemingsovereenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.642/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 120392/ HA ZA 12-179)
arrest van de tweede kamer van 14 januari 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. F. van der Hoef, kantoorhoudend te Burgum, die ook heeft gepleit,
tegen
FR Holding N.V.,
gevestigd te Zwanenburg,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
FR Holding,
advocaat: mr. M. Koudstaal, kantoorhoudend te Haarlem, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 16 januari 2013van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 16 april 2013,
- het exploot van anticipatie van 3 mei 2013,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met producties,
- het gehouden pleidooi waarbij door mr. Koudstaal een pleitnotitie is overgelegd.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"Dat het uw Gerechtshof moge behagen te vernietigen het vonnis op 16 januari 2013 onder nummer 120392 / HA ZA 12-179 door de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden tussen partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad".

3.De feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis zijn twee niet als zodanig aangeduide grieven ontwikkeld. Anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat – met inachtneming van deze grieven - in hoger beroep van de volgende feiten kan worden uitgegaan.
3.1.1
FR Holding heeft in 2003 twaalf zeilbootjes, type ‘Splash’ met toebehoren (zeilen type Splash en Flash en trailers) aangeschaft voor promotionele doeleinden. Deze bootjes hebben een herkenbare gele kleur en zijn voorzien van een bootnummer.
3.1.2
Vanaf 2007 zijn deze bootjes, althans tien daarvan, bij wege van vriendendienst kosteloos opgeslagen in een loods in [woonplaats] die werd gehuurd door [Jachtwerf] (hierna: de jachtwerf), van welke vennootschap [appellant] bestuurder was.
3.1.3
In april 2009 heeft [appellant] twee Splashes van FR Holding verkocht, waarbij op naam van de jachtwerf een rekening is opgemaakt voor een bedrag van EUR 4.400,00 inclusief btw. [appellant] heeft niet aan de koper meegedeeld dat deze twee boten eigendom waren van FR Holding. [appellant] heeft vervolgens een derde Splash van FR Holding verkocht, waarbij eveneens op naam van Jachtwerf De Polle een factuur voor een bedrag van EUR 2.450,00 is opgemaakt. [appellant] heeft op enig moment ook een vierde Splash van FR Holding verkocht aan een derde. De opbrengst van de verkochte Splashes is niet aan FR Holding afgedragen.
3.1.4
De jachtwerf is op 13 oktober 2009 op verzoek van de verhuurder van de loods in staat van faillissement verklaard.
3.1.5
Voorafgaand aan het faillissement heeft de verhuurder [appellant] verzocht om de loods leeg te halen. [appellant] heeft daarop de resterende Splashes in een vrachtwagen geladen en de bootjes overgebracht naar de locatie van Vinea Shipping B.V. (hierna: Vinea) te Sneek.
3.1.6
Bij brief van 21 juni 2010 heeft FR Holding [appellant] gesommeerd om haar binnen vijf dagen te berichten waar zij de resterende tien bootjes kon ophalen en haar te bevestigen dat de opbrengst van twee verkochte bootjes naar de derdenrekening van haar advocaat was overgemaakt. [appellant] heeft op deze brief niet gereageerd.
3.1.7
De curator van de jachtwerf heeft bij brief van 19 september 2012 aan FR Holding bevestigd dat hij de activa van de jachtwerf, waaronder vier geelgekleurde bootjes, heeft verkocht aan de besloten vennootschap Splash Boats International B.V. Ook heeft hij meegedeeld dat deze bootjes volgens [appellant] tot de boedel behoren en dat deze zich ten tijde van de verkoop bij Vinea bevonden.

4.De vordering en de beslissing van de rechtbank

4.1
FR Holding heeft met een beroep op de vaststaande feiten gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om aan FR Holding € 40.588,90 aan schade te betalen (gespecificeerd onder 12 in de inleidende dagvaarding), te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2
De rechtbank heeft het kosteloos stallen van de bootjes als een overeenkomst van bewaarneming aangemerkt in de zin van artikel 7:600 BW en heeft geconcludeerd dat [appellant] de verplichting heeft geschonden om deze zaken te bewaren, daaraan de nodige zorg te besteden en ze desgevraagd terug te geven aan de bewaargever. [appellant] heeft immers vier van de aan FR Holding toebehorende bootjes zonder toestemming verkocht en geleverd aan derden en heeft medewerking verleend aan het buiten medeweten van de holding verplaatsen van acht de overige Splashes naar een andere locatie. Vervolgens heeft hij geen enkele zorg meer aan de bootjes besteed en heeft hij in het midden gelaten of hijzelf dan wel de jachtwerf als bewaarnemer is opgetreden.
4.3
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat – als [appellant] in zijn hoedanigheid van bestuurder al namens de jachtwerf heeft gehandeld – dat handelen zodanig onzorgvuldig was, dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Dit laatste oordeel baseert de rechtbank op het feit dat [appellant], wetende dat de bootjes aan FR Holding toebehoorden, zonder medeweten van die BV en zonder dat de opbrengst aan haar is afgedragen, vier aan FR Holding toebehorende bootjes heeft verkocht en geleverd. [appellant] heeft het daarmee willens en wetens voor de jachtwerf als bewaarnemer onmogelijk gemaakt om aan haar verplichting tot teruggave te voldoen, hetgeen als een ernstig verwijt is aan te merken. Tevens is naar het oordeel van de rechtbank sprake van ernstig verwijtbaar handelen doordat [appellant] - in strijd met art. 7:603 lid 2 BW - zonder medeweten van FR Holding de resterende bootjes heeft verplaatst, vervolgens bij het onderbrengen van de bootjes bij Vinea daaraan geen verdere zorg meer heeft besteed en tot slot de curator niet, dan wel onjuist, heeft geïnformeerd over de vraag wie eigenaar was van de bootjes. Aldus heeft [appellant] er willens en wetens aan bijgedragen dat ook de overige aan FR Holding toebehorende eigendommen die aan de jachtwerf in bewaring waren gegeven, door de jachtwerf niet meer, conform haar verplichting als bewaarnemer, aan FR Holding konden worden teruggegeven. [appellant] heeft daarmee als bestuurder van de jachtwerf onrechtmatig jegens FR Holding gehandeld, ten gevolge waarvan hij gehouden is de daaruit voor FR Holding voortvloeiende schade te vergoeden. Dit oordeel geldt evenzeer indien uitgangspunt zou zijn dat [appellant] niet namens de jachtwerf maar pro se heeft gehandeld, aldus nog steeds de rechtbank.

5.De grieven: inleiding

5.1
[appellant] erkent in dit hoger beroep dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door nog voorafgaand aan het faillissement van de jachtwerf vier bootjes te verkopen zonder toestemming van eigenaar FR Holding en zonder de verkoopopbrengst aan deze partij af te dragen. De grieven richten zich slechts tegen het oordeel dat [appellant] ook aansprakelijk is voor de schade die FR Holding ten aanzien van de overige bootjes stelt te hebben geleden.

6.Grief II

6.1
In de toelichting op de tweede grief wordt ten eerste betoogd dat de rechtbank de feitelijke grondslag van de vordering heeft verlaten omdat niet is aangevoerd dat de bootjes die niet al voor het faillissement zijn verkocht, buiten medeweten van FR Holding zijn verplaatst en dat [appellant] er vervolgens geen zorg meer aan zou hebben besteed.
6.2
Het hof overweegt bij dit onderdeel van de grief dat [appellant] miskent dat aan de vordering die feiten ten grondslag zijn gelegd die FR Holding redelijkerwijs bekend konden zijn. De feitelijke toedracht is voor FR Holding lange tijd onduidelijk gebleven door toedoen van [appellant] zelf, en is pas in de loop van deze procedure door [appellant] enigszins verduidelijkt. De stellingen zijn daarop voortdurend aangepast, en de feitelijke onderbouwing is in dit hoger beroep geheel met de overwegingen van de rechtbank in overeenstemming. Anders gezegd: [appellant] komt geen beroep toe op het feit dat hij de gang van zaken voor FR Holding verborgen heeft gehouden.
6.3
Ten tweede wordt in de grief aangevoerd dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom de normschending [appellant] in privé kan worden aangerekend. Schending van de door de rechtbank genoemde normen door [appellant] als bestuurder van de jachtwerf brengt immers niet automatisch mee dat [appellant] hiervan persoonlijk een verwijt zou kunnen worden gemaakt, temeer niet omdat [appellant] de bootjes in opdracht van de eigenaren van de Splash-organisatie bij Vinea heeft gestald, aldus [appellant] in zijn toelichting op de grief.
6.4
Het hof begrijpt dat [appellant] met dit onderdeel van de grief veronderstellenderwijs tot uitgangspunt neemt dat hij als bestuurder voor zijn handelen wel persoonlijk aansprakelijk is indien de bewaarneming met de jachtwerf is overeengekomen. Vanuit dat perspectief bezien is het standpunt onbegrijpelijk dat [appellant] niet onrechtmatig zou hebben gehandeld indien die overeenkomst met hem in privé is aangegaan. Dat is temeer het geval, omdat het hof niet inziet waar [appellant] de veronderstelling op denkt te kunnen baseren dat de Splash-organisatie enige bevoegdheid toekwam ten aanzien van (aanwijzingen aan [appellant] omtrent) de stalling van de bootjes – nog daargelaten dat het aan zijn adres gemaakte verwijt niet zozeer die stalling betreft, maar veeleer het vaststaande feit dat [appellant] de curator in de waan heeft gelaten dat de bootjes onderdeel uitmaakten van de failliete boedel van de jachtwerf.
6.5
Deze grief faalt.

7.Grief I

7.1
De strekking van de eerste grief is dat de rechtbank ten onrechte de vraag onbeantwoord heeft gelaten of de bewaarneming is overeengekomen met [appellant] in privé dan wel met de jachtwerf. Ter onderbouwing wordt kort gezegd aangevoerd dat de vordering tegen [appellant] slechts kan worden toegewezen wanneer hij (en niet, zo begrijpt het hof: de gefailleerde jachtwerf) ook na het faillissement van die BV heeft te gelden als bewaarnemer.
7.2
Met deze grief wordt miskend dat de rechtbank op goede gronden is uitgegaan van aansprakelijkheid van [appellant], zowel indien hij in privé heeft gehandeld- dat wil zeggen, in eigen naam - is opgetreden bij het sluiten van de overeenkomst van bewaarneming met FD Holding, als ook indien hij daarbij als bestuurder namens de jachtwerf heeft gehandeld. Hij is dus ook uit hoofde van onrechtmatige daad voor zijn handelen na het faillissement aansprakelijk indien hij niet persoonlijk als bewaarnemerpartij bij de bewaarneming heeft te gelden.
7.3
De grief faalt eveneens.

8.De grieven III en IV

8.1
De derde en de vierde grief raken de kern van het hoger beroep. De strekking ervan is, zo begrijpt het hof, dat FR Holding er op enig moment van in kennis is gesteld dat de jachtwerf niet langer meer had te gelden als bewaarnemer, en dat de holding daarmee ‘al dan niet stilzwijgend’ heeft ingestemd althans (subsidiair) dan dat sprake is van onderbewaarneming door Vinea/Splash Boats International BV.
8.2
Het hof overweegt dat deze grieven elke feitelijke onderbouwing ontberen en bovendien miskennen dat het enkele verplaatsen van de bootjes naar het terrein van Vinea/Splash Boats International BV in Sneek niet kan meebrengen dat [appellant] of de jachtwerf niet langer als bewaarnemer had te gelden (zie artikel 7:603 lid 2 BW). Daaraan voegt het hof toe dat de suggestie dat FR Holding van die verplaatsing indertijd op de hoogte was - en daarmee zelfs heeft ingestemd -, in geen enkel opzicht steun vindt in de stukken. Integendeel: daaruit wordt juist duidelijk dat [appellant] deze verplaatsing tot aan de comparitie in eerste aanleg voor die partij verborgen heeft gehouden en FR Holding tot dat moment zelfs voortdurend om de tuin heeft geleid omtrent de locatie van de bootjes.
8.3
Aangevoerd wordt verder nog dat niet relevant is dat [appellant] de curator niet dan wel onjuist heeft geïnformeerd over de eigendom van de bootjes. Het hof overweegt dat [appellant] met die opmerking de kern van het verwijt dat hem treft, miskent. De opmerking is bovendien onbegrijpelijk in het licht van zijn erkenning van het feit dat hij als bestuurder van de gefailleerde vennootschap ‘uiteraard gehouden was om de curator alle relevante informatie te verstrekken’. Voor zover wordt bedoeld een beroep te doen op artikel 6:101 BW, faalt dat verweer reeds om die reden.
8.4
Met de stelling ten slotte, dat het op de weg van FR Holding had gelegen om zelf met de curator in overleg te treden over de afwikkeling van de overeenkomst van bewaarneming, miskent [appellant] andermaal dat FR Holding er niet van op de hoogte was dat de curator enige feitelijke bemoeienis had met de bootjes. Bovendien miskent hij hiermee opnieuw zijn eigen verantwoordelijkheid.
8.5
Deze grieven falen ook.

9.Grief V

9.1
De laatste grief bouwt op de voorgaande voort en faalt alleen al om die reden.
9.2
Voor zover aan deze grief nog de stelling ten grondslag ligt dat niet twaalf bootjes aan [appellant] of de jachtwerf in bewaring zijn gegeven maar slechts tien, is dat verweer in het licht van de overgelegde stukken onvoldoende gemotiveerd. Het hof verwijst daartoe in het bijzonder naar het feit dat [appellant] ter comparitie in eerste aanleg heeft opgemerkt dat hij van de twaalf zeilbootjes af weet die FR Holding had aangeschaft en dat de zeilbootjes bij hem in de stalling in een loods lagen. Tot aan dat moment maakte hij er geen melding van dat slechts tien bootjes bij hem zouden zijn gestald. Ook uit de stukken blijkt dat nergens, en [appellant] is niet in persoon ten pleidooie verschenen om dit nieuwe verweer toe te lichten. Daar komt bij dat hij in de memorie van grieven zelf verwijst naar mededelingen van de zijde van FR Holding waaruit blijkt dat (ook) die partij er op enig moment vanuit ging dat (na verkoop van twee bootjes) nog tien bootjes bij [appellant] lagen opgeslagen waarvoor verzekering werd betaald c.q. dat (na verkoop van vier bootjes) de acht resterende bootjes naar Sneek waren gebracht.
9.3
[appellant] heeft geen tegenvordering aannemelijk gemaakt die voor verrekening in aanmerking komt.
9.4
De grief deelt het lot van de andere grieven.

10.Bewijsaanbod

10.1
Het bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat niets is aangevoerd dat na bewijsvoering aan het voorgaande kan afdoen.

11.Slotsom

11.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 16 januari 2013 moet worden bekrachtigd. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van FR Holding zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten
0,00
- griffierecht
1.862,-
totaal verschotten
1.862,-
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief: IV
3 punten x € 1.631,-
4.893,-
(te vermeerderen met nasalaris en kosten).

12.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 16 januari 2013;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze kosten aan de zijde van FR Holding vast op:
- € 4893,- voor geliquideerd salaris van de advocaat,
- € 1.862,- voor verschotten,
- € 131,00 voor nasalaris van de advocaat,
- € 68,00 voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. R.A. van der Pol en
mr. R. Ch. Verschuur en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 7 januari 2014.