ECLI:NL:GHARL:2014:1292

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
21 februari 2014
Zaaknummer
11/00167 en 11/00168
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieplicht volksverzekeringen voor Rijnvarende

In deze zaak gaat het om de premieplicht voor volksverzekeringen van een belanghebbende die als kapitein op een binnenvaartschip werkzaam was. De belanghebbende, die in hoger beroep ging tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, betwistte de aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen die door de Inspecteur waren opgelegd voor de jaren 2006 en 2007. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende als rijnvarende moest worden aangemerkt, wat betekent dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing was. De belanghebbende stelde dat hij niet als rijnvarende kon worden gekwalificeerd, omdat hij merendeels niet op de Rijn voer. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende, door zijn werkzaamheden aan boord van het schip, wel degelijk onder de definitie van rijnvarende viel. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat het schip werd geëxploiteerd door de eigenaar, en niet door de Luxemburgse onderneming waar de belanghebbende in dienst was. Het Hof concludeerde dat de premieplicht voor de volksverzekeringen van toepassing was en dat de belanghebbende niet kon aantonen dat hij onder een uitzondering viel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 11/00167 en 11/00168
uitspraakdatum: 18 februari 2014
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Leeuwarden van 30 maart 2011, nummers AWB 10/1297 en 10/1298 IB/PVV, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2006 en 2007 aanslagen in de inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de beschikkingen. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 12 mei 2011 ter griffie ingekomen.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De Inspecteur heeft bij brief van 23 oktober 2012 nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2012 te Arnhem. Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummer 11/‌00165 tot en met 11/‌00170 en 11/‌00197. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. [A]. Namens de Inspecteur is verschenen [B], bijgestaan door [C]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.8.
Het Hof heeft het vooronderzoek heropend. De Inspecteur heeft bij brieven van 26 november 2012 en 25 januari 2013 nadere inlichtingen verstrekt. Belanghebbende heeft bij brief van 25 december 2012 nadere inlichtingen verstrekt.
1.9.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013 te Arnhem. Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummer 11/‌00165 tot en met 11/‌00170, 11/‌00197, 12/‌00236 tot en met 12/‌00240 en 12/‌00411. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. [A]. Namens de Inspecteur is verschenen [B], bijgestaan door [C]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende als eiser wordt aangeduid en de Inspecteur als verweerder:
“2.1 Eiser, woonachtig in Nederland, was van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 en van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 als kapitein werkzaam op een binnenvaartschip, het motortankschip [D] (hierna: het schip), binnen de Europese Gemeenschap, voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar open zee. Eiser was van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 en van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 in dienstbetrekking bij [E] SA, gevestigd te Luxemburg (hierna: [E]).
2.2
Eigenaar van het schip is scheepvaartonderneming [F] te Zwijndrecht (hierna: [F]). Het schip staat in Nederland geregistreerd en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, ondertekend te [L] op 17 oktober 1868. Op 9 augustus 2004 is door de Nederlandse bevoegde autoriteit aan de eigenaar [F] een Rijnvaartverklaring uitgereikt, waarop als exploitant zowel de naam van [F] als die van [E] is vermeld.”
2.2.
Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist, zodat het Hof daarvan uitgaat. In aanvulling daarop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
[G], lid van het managementteam ILT/Scheepvaart van de Inspectie Leefomgeving en Transport van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, heeft bij brief van 24 juli 2012 verklaard:
“Naar aanleiding van uw verzoek van 16 juli 2012 bericht ik u over het motortankschip [D] (…) het volgende:
het betreft een motortankschip van 1507 ton, type C
Rijnvaartverklaring is afgegeven 07-09-2005
CVOR: 20-09-2004 en 18-11-2009 (geldig tot 25-08-2014)
Meetbrief: 28-07-2004 (geldig tot 28-07-2013)
(…)”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het geschil spitst zich toe op de vragen of de ‘[D]’ tot de Rijnvaart behoort, of het bezit van een E106-verklaring dan wel het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat belanghebbende niet is onderworpen aan de premieheffing volksverzekeringen, tot welke onderneming het schip ‘[D]’ behoort en wie de bewijslast draagt van zijn in dat kader ingenomen stelling(en).
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende verrichtte in de onderhavige jaren zijn beroepsarbeid aan boord van het motortankschip ‘[D]’ (hierna: het schip). De Inspecteur stelt dat belanghebbende rijnvarende is in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43) (hierna: Rijnvarendenverdrag) en dat het schip behoort tot een in Nederland zetelende onderneming, zodat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is (artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag).
4.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de Rechtbank hem ten onrechte als rijnvarende kwalificeert. Belanghebbende stelt in dit verband dat merendeels niet op de Rijn wordt gevaren.
4.3.
Uit de stelling van belanghebbende dat merendeels niet op de Rijn wordt gevaren volgt dat het schip mede op de Rijn voer. Daarmee wordt voor de gehele onderhavige jaren voldaan aan de voorwaarde dat belanghebbende zijn beroepsarbeid heeft verricht aan boord van een schip dat in de Rijnvaart wordt gebruikt (HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827).
4.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te betwisten dat het schip is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, acht het Hof op grond van de door de Inspecteur ter zake overgelegde verklaringen, in het bijzonder de hiervoor onder 2.3 aangehaalde verklaring, aannemelijk dat het schip is voorzien van dat certificaat.
4.5.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de op grond van de Verordening nr. 1408/71 afgegeven E-106-verklaring voorbij mag worden gegaan.
4.6.
Artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Verordening nr. 1408/71 bepaalt dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Aangezien belanghebbende als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het Rijnvarendenverdrag van toepassing en wordt de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving niet bepaald door de Verordening nr. 1408/71. Daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een E 106-verklaring, die immers alleen van belang is in verband met de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordening nr. 1408/71 (HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827).
4.7.
Belanghebbende stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar.
4.8.
De onderneming waartoe het schip behoort is de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd en die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:‌BQ2938).
4.9.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat op de Inspecteur de bewijslast rust van zijn door belanghebbende betwiste stelling dat het onderhavige schip behoort tot de onderneming van de eigenaar.
4.10.
De Inspecteur voert daartegenover aan dat belanghebbende als inwoner van Nederland volgens de hoofdregel van rechtswege is verzekerd voor de volksverzekeringen, dat belanghebbende zich beroept op een uitzondering op die regel en dat hij daarom de bewijslast draagt van de feiten die leiden tot toepasselijkheid van die uitzondering. Voorts voert de Inspecteur aan dat hij niet beschikt over de bevoegdheden bij niet in Nederland gevestigde ondernemingen, zoals [E], een boekenonderzoek in te (doen) stellen en dus dat hij niet over meer mogelijkheden beschikt dan belanghebbende om zijn stellingen door bewijsmiddelen te staven.
4.11.
De onderneming waartoe het schip behoort is de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd en die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:‌BQ2938).
4.12.
Naar het oordeel van het Hof draagt de inspecteur de last feiten die bepalend zijn voor de premieplicht te stellen en, bij betwisting, te bewijzen. De premieplicht en de daarmee gelijk te stellen verzekeringsplicht vloeien, naar ook volgt uit artikel 6a van de Algemene ouderdomswet, gelijkelijk voort uit de Nederlandse wet en de toepasselijke internationale verdragen. Anders dan de Inspecteur meent, is geen sprake van een op de wet gebaseerde hoofdregel en daarop geldende uitzonderingen ingevolge verdragen. Waar het gaat om de vragen welke onderneming moet worden aangemerkt als exploitant van het schip waarop een werknemer is tewerkgesteld en in welk land deze onderneming is gevestigd, komt daarbij dat de Inspecteur beter dan de werknemer in staat moet worden geacht de relevante feiten op te sporen en te bewijzen, nu het gaat om een onderneming die, naar de Inspecteur stelt, in Nederland is gevestigd. De Inspecteur heeft nog gesteld dat hij geen onderzoeksmogelijkheden heeft ten aanzien van niet in Nederland gevestigde ondernemingen, waarvan belanghebbende stelt dat zij de exploitanten van de schepen zijn. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het Hof niet in waarom voor de bewijsvoering door de Inspecteur noodzakelijk zou zijn een onderzoek in te stellen bij een andere onderneming dan de in Nederland gevestigde onderneming die de Inspecteur voor de exploitant houdt.
4.13.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat het motortankschip ‘[D]’ wordt geëxploiteerd door de eigenaar en niet, zoals belanghebbende stelt, door [E]. Daartoe heeft de Rechtbank als volgt overwogen:
“2.21 De rechtbank acht verweerder geslaagd in het van hem verlangde bewijs. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Verweerder heeft gesteld dat [F] ten aanzien van het schip de exploitatiebeslissingen nam, te weten die tot het in de vaart houden en bevrachten ervan. Er is geen op schrift gestelde overeenkomst tussen [F] en [E] waaruit iets anders blijkt. Uit de door verweerder overgelegde jaarstukken van [F] kan worden afgeleid dat hij de baten en lasten voortvloeiende uit de exploitatie van het schip als eigen baten en lasten verantwoordde. De rechtbank acht een en ander aannemelijk, eiser heeft dit onvoldoende weersproken. Dat [E], gelet op het feit dat zij met [F] een lening is aangegaan om [F] in de gelegenheid te stellen het schip te kopen, een zeker financieel belang heeft bij de resultaten voortvloeiende uit de exploitatie van schip (…) en derhalve een risico loopt, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat [E] als de onderneming heeft te gelden waartoe het schip behoort. Dat [E] - kennelijk ten behoeve van [F] - een bevrachtingsovereenkomst heeft gesloten met het Duitse [H] GmbH, hetgeen overigens door verweerder is weersproken, moet naar het oordeel van de rechtbank ook veeleer worden gezien als een manier om het hiervoor genoemde risico in te perken dan als een aanwijzing voor het bestaan van uiteindelijke beslissingsbevoegdheid bij [E]. De omstandigheid dat [E] ervoor zorg droeg dat [F] over gekwalificeerd personeel kon beschikken, wijst naar het oordeel van de rechtbank erop dat tussen [F] en [E] in zoverre sprake was van een inlener-uitlenersituatie.”
4.14.
Belanghebbende betwist dat de eigenaar de exploitant van het schip is. Hij voert daartegen aan dat [E] een bevrachtingsovereenkomst heeft gesloten met [H] GmbH te [L], Duitsland, dat [E] de commerciële en economische zeggenschap heeft en dat [E] als exploitant op de Rijnvaartverklaring is vermeld.
4.15.
De Inspecteur wijst erop dat [F] de eigenaar van het schip is en stelt dat uit diens jaarstukken 2006 blijkt dat zowel de vrachtopbrengsten als de daarmee samenhangende kosten als onderhoudskosten van het binnenvaartschip voor rekening van de schipper/eigenaar komen. Hij leidt daaruit af dat de eigenaar de enige is die het binnenvaartschip economisch en commercieel exploiteert. Voorts stelt de Inspecteur dat [E] niet de exploitant van het schip is, omdat zij slechts zorgt voor de bemensing in de ruimste zin van het woord van het schip.
4.16.
De Inspecteur heeft gesteld dat de eigenaar de vrachtopbrengsten als eigen baten en de kosten als eigen kosten verantwoordt en in dit verband verwezen naar de jaarstukken van de eigenaar en van [E]. Het Hof acht aannemelijk dat de eigenaar de vrachtopbrengsten geniet en de kosten te haren laste komen. Hieruit vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat het goederenvervoer in eigenlijke zin in de Rijnvaart met het schip voor rekening en risico van Scheepvaartonderneming [I] wordt verricht en dat het schip, in de zin van de hier van toepassing zijnde regelingen, behoort tot het vermogen van haar onderneming. Dat de zetel van die onderneming zich in Nederland bevindt is tussen partijen niet in geschil. De door belanghebbende gestelde omstandigheden maken niet dat [E] of enig ander deze winst geniet. De Rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het schip behoort tot de onderneming van de eigenaar, waarvan niet in geschil is dat zij in Nederland is gevestigd.
4.17.
Belanghebbende stelt zich nog meer subsidiair op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel passeert. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
“2.23 Eiser heeft nog gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, zoals ook is gebeurd in een groot aantal gelijke gevallen. Dit betoog faalt, reeds omdat de uitvoering van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voor wat Nederland betreft is voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan verweerder. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in de door eiser genoemde andere gevallen heffing van premie volksverzekering achterwege heeft gelaten of ongedaan heeft gemaakt, anders dan op de grond dat de SVB (nader) in het kader van een overlegprocedure het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland was verzekerd.”
4.18.
Belanghebbende wijst in dit verband op de nauwe contacten die er zouden zijn tussen de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de rijksbelastingdienst de premie heft op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) en dat zij daarbij op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van die wet valt onder de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
4.19.
In het onderhavige geval gaat het om bij wege van aanslag geheven premie die wordt geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van inkomstenbelasting geldende regels (artikel 58 van de Wfsv). De premie wordt geheven door de rijksbelastingdienst (artikel 57 van de Wfsv). De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur (artikel 11, eerste lid, van de AWR). De rijksbelastingdienst staat onder het gezag van de Minister van Financiën (artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003), ook voor zover de rijksbelastingdienst de premie voor de volksverzekeringen heft. Dat wordt niet anders doordat in de Wfsv en de daarop berustende bepalingen onder ‘Onze Minister’ de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt verstaan.
4.20.
Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat een bestuursorgaan gelijke gevallen gelijk moet behandelen. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur, het bestuursorgaan dat de onderhavige aanslag heeft vastgesteld, in andere gelijke gevallen anders heeft gehandeld dan bij belanghebbende. Onder die omstandigheden verplicht het gelijkheidsbeginsel de Inspecteur niet anders te handelen dan hij heeft gedaan. Dat de SVB in andere gevallen, die volgens belanghebbende gelijk zouden zijn, anders zou hebben gehandeld, doet daaraan niet af. Evenmin doet daaraan af dat de Inspecteur of de Belastingdienst nauwe contacten onderhoudt met de SVB.
4.21.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
4.22.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J.P.M. Kooijmans en R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 18 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 februari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.