ECLI:NL:GHARL:2014:1291

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
21 februari 2014
Zaaknummer
11/00165 en 11/00166
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake premieplicht volksverzekeringen voor Rijnvarende

In deze zaak gaat het om de premieplicht voor volksverzekeringen van een Rijnvarende, die werkzaam was op een binnenvaartschip. De belanghebbende, die in hoger beroep ging tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, had aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen van de Inspecteur. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende stelde dat hij niet premieplichtig was, omdat het schip niet uitsluitend op de Rijn voer en hij een E104-verklaring had die zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland zou uitsluiten. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende wel degelijk als rijnvarende moest worden aangemerkt en dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur de bewijslast had om aan te tonen dat de belanghebbende premieplichtig was. De belanghebbende had geen voldoende bewijs geleverd dat de Inspecteur in andere gelijke gevallen anders had gehandeld, waardoor het gelijkheidsbeginsel niet van toepassing was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 11/00165 en 11/00166
uitspraakdatum: 18 februari 2014
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Leeuwarden van 30 maart 2011, nummer AWB 08/368 en 09/1541 IB/PVV, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2004 en 2005 aanslagen in de inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen opgelegd en bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de beschikkingen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 12 mei 2012 ter griffie ingekomen.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De Inspecteur heeft bij brief van 24 oktober 2012 nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2012 te Arnhem. Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummer 11/‌00165 tot en met 11/‌00170 en 11/‌00197. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. [A]. Namens de Inspecteur is verschenen [B], bijgestaan door [C]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.8.
Het Hof heeft het vooronderzoek heropend. De Inspecteur heeft bij brieven van 26 november 2012 en 25 januari 2013 nadere inlichtingen verstrekt. Belanghebbende heeft bij brief van 25 december 2012 nadere inlichtingen verstrekt.
1.9.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013 te Arnhem. Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummer 11/‌00165 tot en met 11/‌00170, 11/‌00197, 12/‌00236 tot en met 12/‌00240 en 12/‌00411. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. [A]. Namens de Inspecteur is verschenen [B], bijgestaan door [C]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende als eiser wordt aangeduid en de Inspecteur als verweerder:
“2.1 Eiser, woonachtig in Nederland, was van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 werkzaam op een binnenvaartschip, het motortankschip [D] (hierna: het schip), binnen de Europese Gemeenschap, voornamelijk op de Rijn, haar zijrivieren en haar verbindingen naar open zee. Eiser was van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 in dienstbetrekking bij [E] SA, gevestigd te Luxemburg (hierna: [E]).
2.2
Eigenaar van het schip is [E]. Het schip staat in Nederland geregistreerd en is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868. Op 4 augustus 2003 is door de Nederlandse bevoegde autoriteit aan [E] een Rijnvaartverklaring uitgereikt, waarop als exploitant uitsluitend de naam Scheepvaartonderneming [F] (lees: [F], rb) is vermeld.”
2.2.
Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist, zodat het Hof daarvan uitgaat.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het geschil spitst zich toe op de vragen of de ‘[D]’ tot de Rijnvaart behoort, of het bezit van een E104-verklaring dan wel het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat belanghebbende niet is onderworpen aan de premieheffing volksverzekeringen, tot welke onderneming het schip ‘[D]’ behoort en wie de bewijslast draagt van zijn in dat kader ingenomen stelling(en).
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende verrichtte in de onderhavige jaren zijn beroepsarbeid aan boord van het motortankschip ‘[D]’. De Inspecteur stelt dat belanghebbende rijnvarende is in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Trb. 1981, 43) (hierna: Rijnvarendenverdrag) en dat de ‘[D]’ behoort tot een in Nederland zetelende onderneming, zodat op belanghebbende de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is (artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag).
4.1.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de Rechtbank belanghebbende ten onrechte als rijnvarende kwalificeert. Belanghebbende stelt in dit verband dat het schip ook op andere wateren dan de Rijn, haar zijrivieren en haar verbinden naar open zee en niet voornamelijk op de Rijn voer.
4.2.
Uit de stelling van belanghebbende volgt dat het schip mede op de Rijn voer. Daarmee wordt voor de gehele onderhavige jaren voldaan aan de voorwaarde dat belanghebbende zijn beroepsarbeid heeft verricht aan boord van een schip dat in de Rijnvaart wordt gebruikt (HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827).
4.3.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de op grond van de Verordening nr. 1408/71 afgegeven E 104-verklaring voorbij mag worden gegaan.
4.4.
Artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Verordening nr. 1408/71 bepaalt dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing blijft. Aangezien belanghebbende als rijnvarende moet worden aangemerkt, is op hem het Rijnvarendenverdrag van toepassing en wordt de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving niet bepaald door de Verordening nr. 1408/71. Daarom kan in het onderhavige geval geen betekenis worden toegekend aan een E 104-verklaring, die immers alleen van belang is in verband met de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van de Verordening nr. 1408/71 (HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827).
4.5.
Belanghebbende stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het schip behoort tot de onderneming van Scheepvaartonderneming [F].
4.6.
De onderneming waartoe het schip behoort is de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd en die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd (HR 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:‌BQ2938).
4.7.
Naar het oordeel van het Hof draagt de inspecteur de last feiten die bepalend zijn voor de premieplicht te stellen en, bij betwisting, te bewijzen. De premieplicht en de daaruit voortvloeiende verzekeringsplicht vloeien, naar ook blijkt uit artikel 6a van de Algemene ouderdomswet, gelijkelijk voort uit de Nederlandse wet en de toepasselijke internationale verdragen. Anders dan de Inspecteur meent, is geen sprake van een op de wet gebaseerde hoofdregel en daarop geldende uitzonderingen ingevolge verdragen. Waar het gaat om de vragen welke onderneming moet worden aangemerkt als exploitant van het schip waarop een werknemer is tewerkgesteld en in welk land deze onderneming is gevestigd, komt daarbij dat de Inspecteur beter dan de werknemer in staat moet worden geacht de relevante feiten op te sporen en te bewijzen, zeker als het gaat om een onderneming die, zoals de Inspecteur stelt, in Nederland is gevestigd. De Inspecteur heeft nog gesteld dat hij geen onderzoeksmogelijkheden heeft ten aanzien van niet in Nederland gevestigde ondernemingen, zoals [E] SA, waarvan belanghebbende stelt dat zij de exploitant van het schip is. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het Hof niet in waarom voor de bewijsvoering door de Inspecteur noodzakelijk zou zijn een onderzoek in te stellen bij een andere onderneming dan de in Nederland gevestigde onderneming die de Inspecteur voor de exploitant houdt.
4.8.
De Inspecteur stelt dat Scheepvaartonderneming [F] de onderneming is waartoe het schip behoort. Hij wijst erop dat uit haar jaarstukken blijkt dat zowel de vrachtopbrengsten als de daarmee samenhangende kosten voor haar rekening komen. Hij leidt daaruit af dat Scheepvaartonderneming [F] de enige is die het binnenvaartschip economisch en commercieel exploiteert. Voorts stelt de Inspecteur dat [E] niet de exploitant van het schip is, omdat zij weliswaar de eigenaar is, maar daarnaast slechts zorgt voor de bemensing in de ruimste zin van het woord van het schip.
4.9.
Belanghebbende betwist dat Scheepvaartonderneming [F] de exploitant van het schip is. Hij voert daartegen aan dat [E] een overeenkomst (‘charter party’) heeft gesloten met [G] AG, dat [E] de commerciële en economische zeggenschap heeft en dat [E] als exploitant op de Rijnvaartverklaring is vermeld.
4.10.
De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat Scheepvaartonderneming [F] de vrachtopbrengsten als eigen baten en de kosten als eigen kosten verantwoordt. Hieruit vloeit naar het oordeel van het Hof voort dat het goederenvervoer in eigenlijke zin in de rijnvaart met het schip voor rekening en risico van Scheepvaartonderneming [F] wordt verricht en dat het schip, in de zin van de hier van toepassing zijnde regelingen, behoort tot haar onderneming. Dat de zetel van die onderneming zich in Nederland bevindt is tussen partijen niet in geschil. De door belanghebbende gestelde omstandigheden maken niet dat [E] of enig ander deze winst geniet. De Rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het schip behoort tot de onderneming van [F], waarvan niet in geschil is dat hij in Nederland is gevestigd.
4.11.
Belanghebbende stelt zich nog meer subsidiair op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel passeert. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen:
“2.23 Eiser heeft nog gesteld dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat op grond van een overlegprocedure als bedoeld in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag zijn sociale verzekeringsplicht in Nederland moet vervallen, zoals ook is gebeurd in een groot aantal gelijke gevallen. Dit betoog faalt reeds, omdat de uitvoering van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag voor wat Nederland betreft is voorbehouden aan de Sociale Verzekeringsbank en niet aan verweerder. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in de door eiser genoemde andere gevallen heffing van premie volksverzekering achterwege heeft gelaten of ongedaan heeft gemaakt, anders dan op de grond dat de SVB (nader) in het kader van een overlegprocedure het standpunt heeft ingenomen dat de betreffende werknemer niet in Nederland was verzekerd.”
4.12.
Belanghebbende wijst in dit verband op de nauwe contacten die er zouden zijn tussen de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de rijksbelastingdienst de premie heft op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) en dat zij daarbij op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van die wet valt onder de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
4.13.
In het onderhavige geval gaat het om bij wege van aanslag geheven premie die wordt geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van inkomstenbelasting geldende regels (artikel 58 van de Wfsv). De premie wordt geheven door de rijksbelastingdienst (artikel 57 van de Wfsv). De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur (artikel 11, eerste lid, van de AWR). De rijksbelastingdienst staat onder het gezag van de Minister van Financiën (artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003), ook voor zover de rijksbelastingdienst de premie voor de volksverzekeringen heft. Dat wordt niet anders doordat in de Wfsv en de daarop berustende bepalingen onder ‘Onze Minister’ de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt verstaan.
4.14.
Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat een bestuursorgaan gelijke gevallen gelijk moet behandelen. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur, het bestuursorgaan dat de onderhavige aanslag heeft vastgesteld, in andere gelijke gevallen anders heeft gehandeld dan bij belanghebbende. Onder die omstandigheden verplicht het gelijkheidsbeginsel de Inspecteur niet anders te handelen dan hij heeft gedaan. Dat de SVB in andere gevallen, die volgens belanghebbende gelijk zouden zijn, anders zou hebben gehandeld, doet daaraan niet af. Evenmin doet daaraan af dat de Inspecteur of de Belastingdienst nauwe contacten onderhoudt met de SVB.
4.15.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank een juiste beslissing genomen. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
4.16.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, J.P.M. Kooijmans en R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 18 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 februari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.