In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 januari 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep inzake de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen een vrouw en een man over het gezag en de zorgregeling voor hun minderjarige kind, geboren in 2012. De rechtbank had in een eerdere beschikking van 24 oktober 2013 bepaald dat het gezag over het kind gezamenlijk aan beide ouders toekomt en een zorgregeling heeft vastgesteld. De vrouw verzocht in hoger beroep om schorsing van deze beschikking, maar de man verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar verzoek.
Tijdens de zitting op 20 december 2013 is de vrouw niet verschenen, terwijl de man en beide advocaten wel aanwezig waren. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar belang bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de man bij de tenuitvoerlegging van de beschikking. Het hof heeft vastgesteld dat er geen juridische of feitelijke misslagen zijn in de eerdere beschikking van de rechtbank en dat er geen nieuwe feiten zijn die een andere beslissing rechtvaardigen.
Het hof heeft de vrouw opgedragen om schriftelijk aan te geven welke omgangsregeling zij voor haar en de man aanvaardbaar acht, rekening houdend met hun respectieve verblijven in Aruba en Nederland. Tevens heeft het hof beide partijen aangespoord om deel te nemen aan cross-border mediation om tot een oplossing te komen die voor beide partijen aanvaardbaar is. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is dat het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt afgewezen.