ECLI:NL:GHARL:2014:10309

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
13/00286,13/00406
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en boete wegens niet aangegeven buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002, opgelegd aan belanghebbende, die geen melding heeft gemaakt van buitenlandse bankrekeningen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft op basis van informatie van de Belgische autoriteiten een navorderingsaanslag van € 6.998 opgelegd, evenals een boete van hetzelfde bedrag. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft dit afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, de boete verlaagd tot € 5.948, maar het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Zowel belanghebbende als de inspecteur hebben hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht. Belanghebbende heeft betoogd dat de informatie van de Belgische autoriteiten onrechtmatig is verkregen en dat zij niet als houder van de bankrekening kan worden geïdentificeerd. De inspecteur heeft echter voldoende bewijs geleverd dat belanghebbende en haar overleden echtgenoot houder waren van een bankrekening bij een Belgische bank, met aanzienlijke saldi. Het Hof oordeelt dat de inspecteur de navorderingsaanslag terecht heeft opgelegd, maar dat de hoogte van de boete onredelijk is. Het Hof vermindert de boete tot € 4.435 en de navorderingsaanslag tot € 5.218. De heffingsrente wordt dienovereenkomstig verlaagd. Het verzoek om schadevergoeding van belanghebbende wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00286 en 13/00406
uitspraakdatum: 18 februari 2014
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Oost-Nederland van 21 februari 2013, nummer AWB 08/3115 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is, met dagtekening 28 december 2007, een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd. De nagevorderde belasting bedraagt € 6.998. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van eveneens € 6.998 en is tot een bedrag van € 1.222 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de beschikkingen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft als opvolger van de rechtbank Arnhem het beroep gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft, de boete verminderd tot € 5.948, het beroep kennelijk voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat het onderzoek wordt heropend in verband met het verzoek om schadevergoeding.
1.4.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De partijen hebben een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. Daartoe rekent het Hof niet de brief van de Inspecteur van 25 juni 2013 omdat de Algemene wet bestuursrecht – in het algemeen – niet voorziet in het inzenden van stukken na de zitting en het Hof daarin geen aanleiding vindt het onderzoek te heropenen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013 te Arnhem. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. [A] . Namens de Inspecteur is verschenen [B] , bijgestaan door [C] en [D] .
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1934. Zij was gehuwd met [E] (hierna: [E] , of: de echtgenoot). [E] is overleden [in] 2002.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2002 aangifte gedaan voor de IB/PVV. Zij heeft daarin geen melding gemaakt van een of meer in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
2.3.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen, gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD, Team Internationaal, welke gegevens bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen. De bijlagen behorende bij de Nota zijn genummerd als B1 tot en met B12.
2.4.
In de Nota van 18 februari 2005 staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank [F] (hierna: [F] ). De twaalf bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen, de standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, en namen van rekeninghouders.
2.5.
Door de FIOD-ECD is een onderzoek ingesteld naar de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, welk onderzoek zich heeft gericht op de – nadere – identificatie van de rekeninghouders. Daarbij zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt waarbij de (vermoedelijke) gerechtigden nader werden geïdentificeerd en hun burgerservicenummer (ook wel: sofinummer) werd vermeld (“sofiëring”).
2.6.
De bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie, waarna voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan. Doel van het project is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens om te komen tot een gelijke behandeling van de belastingplichtigen die het aangaat. Ten behoeve van het project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de websites van de Belastingdienst en van het ministerie van Financiën.
2.7.
De resultaten van het identificatieproces zijn verspreid binnen de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bank en beleggingsrekeningen en de opbrengsten daarvan) alsnog bij de desbetreffende belastingplichtigen in de belastingheffing te betrekken.
2.8.
Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat bij [F] een rekening wordt aangehouden op naam van ‘MR AND MRS [X/E] ’, met rekeningnummer [0000] . Het saldo van de rekening bedroeg op 5 september en 28 november 1996 respectievelijk ƒ 643.031 en ƒ 644.060. Op de lijst waarop de hiergenoemde rekening is vermeld is opgenomen “HOLD MAIL” hetgeen betekent dat ter zake van die rekening geen bankafschriften worden verstuurd. De Inspecteur heeft belanghebbende en haar echtgenoot geïdentificeerd als houders van deze rekening.
2.9.
Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat een broer van [E] en diens echtgenote bij [F] een rekening hebben aangehouden met rekeningnummer [0001] .
2.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 13 augustus 2007 aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.”
2.11.
De bijlagen bij de vragenbrief van 13 augustus 2007 bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin belanghebbende wordt gevraagd om – onder vermelding van onder meer rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
2.12.
Bij brief van 22 augustus 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur bericht – kort gezegd – dat aan het informatieverzoek geen gehoor kan worden gegeven gelet op het zogenoemde nemo tenetur-beginsel.
2.13.
Bij brief van 22 november 2007 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is een navorderingsaanslag IB/PVV 2002 met boete op te leggen. In de brief is – onder meer – het volgende vermeld:
“(…)
Samenvatting correctievoorstellen
Ik beschik over gegevens waaruit blijkt dat u één of meerdere bankrekening(en) in het buitenland aanhoudt of heeft aangehouden bij [F] (Luxembourg) SA. De rekening staat of de rekeningen staan op uw naam.
Op grond van deze gegevens is vastgesteld dat u (mede)rekeninghouder bent of bent geweest.
Van deze bankrekening(en) beschik ik over saldi op (meerdere) data in de periode 1994 tot en met 1996.
Navordering
Redelijke schatting
Ondanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar uw verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft u niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. U heeft niet inhoudelijk op mijn verzoeken om informatie gereageerd. Hierdoor kan ik niet bepalen tot welke bedragen eventueel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/ vermogensbelasting verschuldigd is en zal ik mij moeten baseren op een schatting. Bij deze schatting heb ik rekening gehouden met het volgende.
Aan de hand van gegevens van een groot aantal rekeninghouders die één of meerdere bankrekeningen bij [F] (Luxembourg) SA hebben aangehouden in de periode 1994/1996 heb ik een verloop van de gemiddeld aangehouden tegoeden kunnen vaststellen. De gemiddeld aangehouden tegoeden zijn in de door mij onderzochte periode op jaarbasis toegenomen met gemiddeld ruim 23,5% per jaar. Deze toename kan zijn ontstaan uit het herbeleggen van rente en dividendinkomsten, waardestijging van aandelen en beleggingsfondsen en het saldo van opnames en stortingen.
Omdat ik de inkomsten en het vermogen moet schatten is er voor mij geen aanleiding om rekening te houden met een lagere toename van de tegoeden dan uit het onderzoek bij de onderzochte groep rekeninghouders is gebleken. Uitgaande van de mij bekende door u aangehouden tegoeden zal ik in mijn berekeningen voor de vermogensbelasting tot en met 2000 rekening houden met een jaarlijkse toename van uw tegoeden van 23,5%.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2002 zal ik voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgaan van dezelfde berekeningswijze als voor de Vermogensbelasting. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 4% van dit berekende vermogensbestanddeel.
Uw belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2002 zal ik verhogen met € 24.053,-.
(…)
Kennisgeving boete
(Navorderingsaanslag IB/PH 2002)
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Er is sprake van (voorwaardelijke) opzet. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Op grond van § 43, lid 3 van het besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt deze boete verhoogd tot 100%.
Motivering boete
(…)
U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomensbestanddelen en/of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een of meer buitenlandse bankrekeningen (onder andere) in een land met een bankgeheim waardoor de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merk ik aan als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. als bedoeld in § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in § 42 juncto § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.”
2.14.
Ook na de brief van de Inspecteur van 22 november 2007 heeft belanghebbende geen gegevens verstrekt omtrent enige door haar of [E] in het buitenland aangehouden bankrekening. De Inspecteur heeft daarna aan belanghebbende de in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft hij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verhoogd en een navorderingsaanslag opgelegd van € 6.998.
2.15.
Bij brief van 29 januari 2008 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de opgelegde belastingaanslag, de boete en de heffingsrente. Belanghebbende bestrijdt de juistheid van de nagevorderde belasting omdat de Inspecteur geen enkel overtuigend bewijs kan overleggen dat zij beschikt over een bankrekening bij [F] .
2.16.
In een brief van 3 maart 2008 heeft de Inspecteur de berekening van de nagevorderde belasting nader toegelicht. Uit een daarbij gevoegde bijlage blijkt dat de Inspecteur, uitgaande van een saldo op de rekening van ƒ 644.060 per 1 januari 1997, de saldi per 1 januari en 31 december 2002 heeft berekend op € 635.669 respectievelijk € 704.350 en de gemiddelde rendementsgrondslag voor het jaar 2002 op € 670.009. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is echter (ten onrechte) uitgegaan van de gemiddelde rendementsgrondslag voor 2001 van € 601.328. De correctie op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is berekend op 4 percent van laatstgenoemd bedrag, ofwel op € 24.053.
2.17.
[G] , opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD‑ECD heeft met dagtekening 13 maart 2008 het volgende verklaard:
“In opdracht van het Management team van de FIOD‑ECD en de officier van justitie (…) heb ik een onderzoek ingesteld in de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens. In eerste instantie heeft het onderzoek zich gericht op de identificatie van rekeninghouders.
Vormen van identificatie
Er zijn twee vormen van identificatie geweest. Een identificatie aan de hand van per rekeninghouder beschikbare geïndividualiseerde informatie, als adres en telefoonnummer. Daar dit slechts voor ruim 200 rekeningen beschikbaar was heeft de overige identificatie tot op heden plaats gevonden aan de hand van geautomatiseerde identificatie. Dit proces-verbaal heeft betrekking op deze tweede vorm van identificatie.
Soorten tenaamstellingen
De gegevens van alle te naamgestelde rekeningen die genoemd staan op de van de Belgische autoriteiten ontvangen gegevens zijn verwerkt in een digitaal bestand. Er komen verschillende vormen van tenaamstelling van de rekening voor. (…)
Onderzoek tenaamstelling naar personen
Het cliëntenbestand (…) is (…) gematcht met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). (…)
Matchen
Bestand enkele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. (…)
Bestand dubbele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. ”
2.18.
[H] , projectleider Landelijke toezichtsorganisatie bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 september 2011 het volgende verklaard:
“De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het starten van het daadwerkelijke project (d.m.v. het versturen van brieven aan belastingplichtige in maart 2007) kan getypeerd worden als voorbereidingsperiode. De identificatie en sofiëring van de rekeninghouders aan de hand van de renseignementen hebben voor een groot gedeelte plaatsgevonden door de dienstonderdelen (voorheen) de FIOD‑ECD en Belastingdienst/CPP. (…) Zoals hiervoor vermeld is op 1 maart 2005 de brief met dagtekening 18 februari 2005 van de Belgische Belastingautoriteiten binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst/FIOD‑ECD/Team Internationaal. Nadat diverse partijen zijn geïnformeerd over deze bulk aan informatie is bij de FIOD‑ECD capaciteit vrij gemaakt om de ontvangen gegevens te identificeren en te sofiëren.
Op dat moment was nog geen sprake van een project. Er bestond geen projectorganisatie en/of projectadministratie en er is naar mijn weten geen gedetailleerd overzicht bijgehouden waarin (bijvoorbeeld) de diverse werkzaamheden uitgebreid staan omschreven. (…)
Nadat alle interne betrokken partijen waren ingelicht, is gestart met het veredelen van de gegevens. Hiertoe zijn allereerst de ontvangen papieren documenten gedigitaliseerd, zodat vervolgens digitaal allerlei bestanden met elkaar konden worden vergeleken.
Voor een toelichting op de geautomatiseerde zoekslag (…) wil ik verwijzen naar het Procesverbaal Geautomatiseerde Identificatie, zoals die op 13 maart 2008 is opgemaakt. In de periode april 2005 - maart 2006 zijn voor deze identificatie slag veel bestanden gemaakt, variërend van 1 tot 26 per maand. Recente navraag (…) heeft mij een overzicht opgeleverd, waaruit blijkt dat er 80 bestanden (…) zijn gemaakt (…).
Naast de geautomatiseerde zoekslagen zijn er gedurende deze periode ook diverse handmatige zoekslagen geweest. (…)
Sofieer en identificeeractiviteiten vinden doorgaans door diverse mensen plaats, die onafhankelijk van elkaar werken. Bij twijfel worden steeds nieuwe zoekslagen gedaan, er is steeds met grote zorgvuldigheid geopereerd. ”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende stelt zich, kort en zakelijk weergegeven, op het standpunt dat de echtheid van de uit België afkomstige stukken en de juistheid van de inhoud daarvan onvoldoende is komen vast te staan, dat die stukken onrechtmatig zijn verkregen, dat de daarop gebaseerde vragen van de Inspecteur onvoldoende concreet zijn om te concluderen tot het schenden van de inlichtingenplicht door belanghebbende en dat de plicht tot medewerking aan het verstrekken van informatie in strijd is met het zogenoemde nemo teneturbeginsel. Belanghebbende stelt dat zij en wijlen haar echtgenoot ten onrechte zijn geïdentificeerd als houders van een bij [F] onder nummer [0000] aangehouden bankrekening. Belanghebbende stelt dat de boete ten onrechte is opgelegd omdat de Inspecteur het bewijs niet heeft geleverd dat het aan haar opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van door haar geleden immateriële schade die is veroorzaakt door de lange duur van de procedure. Tot slot stelt belanghebbende dat de heffingsrente moet worden gematigd op grond van het gelijkheidsbeginsel.
3.3.
De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan. Hij stelt dat belanghebbende thans ontkent rekeninghouder te zijn maar dat het logisch zou zijn geweest als zij dat van aanvang af had gedaan. Belanghebbende heeft, aldus de Inspecteur, tot in hoger beroep slechts volstaan met de stelling dat zij op grond van het nemo teneturbeginsel niet gehouden is de gevraagde informatie te verstrekken. Het is onlogisch te weigeren informatie te verstrekken als men geen rekeninghouder is. Hij stelt met betrekking tot de heffingsrente dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. De Inspecteur komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn is overschreden en dat de boete op grond daarvan met 15 percent moet worden gematigd. Hij is van mening dat bij de bepaling van de lengte van die termijn ook voor het jaar 2002 rekening moet worden gehouden met, kort gezegd, de prejudiciële procedure inzake de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn en met de gevoerde geheimhoudingsprocedure. De Inspecteur stelt voorts dat de termijn met één maand moet worden verlengd, namelijk de periode die ligt tussen de uitspraak op bezwaar en het indienen van het beroepschrift. Tot slot is de Inspecteur van mening dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moeten worden vergoed.
3.4.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vernietiging dan wel vermindering van de navorderingsaanslag en de beschikkingen. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep voor zover dat beroep betrekking heeft op de onderhavige navorderingsaanslag.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De in geding zijnde navorderingsaanslag is opgelegd binnen vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Dit betekent dat het – impliciete – oordeel van de Rechtbank dat de jurisprudentie omtrent de toepassing van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn voor de onderhavige zaak niet van belang is, juist is.
De rechtmatigheid van het handelen van de Inspecteur
4.2.
Uit hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht blijkt naar het oordeel van het Hof op geen enkele wijze dat de in 2.2 bedoelde gegevens door de Belastingdienst zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in een eventuele onrechtmatige verkrijging van de uitgewisselde gegevens en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43.050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179).
4.3.
De Inspecteur heeft de uit België ontvangen gegevens bewerkt door (geautomatiseerde en handmatige) vergelijking daarvan met gegevens die beschikbaar zijn in de bestanden van de Belastingdienst. Door aldus te werken heeft de Inspecteur gegevens met betrekking tot bij [F] aangehouden bankrekeningen verkregen die naar het oordeel van het Hof voldoende concreet zijn om belanghebbende daarover vragen te stellen. Belanghebbende heeft ontkend houder van een in het buitenland aangehouden bankrekening te zijn en zich nadien op het standpunt gesteld dat de plicht tot het meewerken aan het verstrekken van informatie in strijd is met het zogenoemde nemo teneturbeginsel. Belanghebbende stelt dat uit brieven die afkomstig zijn van [F] blijkt dat zij noch wijlen haar echtgenoot een bankrekening bij [F] heeft aangehouden.
4.4.
Indien zou moeten worden geoordeeld dat belanghebbende, met de enkele ontkenning houder te zijn van een bankrekening bij [F] en haar weigering informatie te verstrekken op grond van het nemo tenetur-beginsel, haar inlichtingplicht op grond van artikel 47 AWR heeft geschonden, is deze schending daarmee voltooid, voorafgaande aan het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag. Alsdan zou vaststaan dat de bewijslast (in de bezwaarfase) is omgekeerd op grond van artikel 25, zesde lid, aanhef, onderdeel b. en slot, van de AWR. Anders dan belanghebbende verdedigt brengt het per 1 juli 2011 ingevoerde artikel 52a AWR daarin geen verandering. Dat zou slechts anders zijn indien en voor zover de Inspecteur in de bezwaarfase en na 1 juli 2011 opnieuw aan belanghebbende zou hebben gevraagd inlichtingen te verstrekken.
4.5.
Een redelijk vermoeden dat belanghebbende beschikte over een rekening bij [F] is voldoende voor de Inspecteur om belanghebbende te verzoeken informatie te verstrekken (vgl. Hoge Raad 1 november 2013, nr. 12/02791, ECLI:NL:HR:2013:1016). Anders dan belanghebbende verdedigt staat het nemo tenetur-beginsel niet in de weg aan haar op artikel 47 van de AWR gegronde verplichting de informatie die zij heeft ook daadwerkelijk te verstrekken. Indien belanghebbende informatie zou hebben verstrekt, quod non, zou daarmee rekening gehouden moeten worden op een wijze zoals weergegeven in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640. Van een dreigen met een strafsanctie was in de brieven van de Inspecteur met het verzoek inlichtingen te verstrekken, geen sprake. De verwijzing naar de bepalingen omtrent de omkering en verzwaring van de bewijslast kan niet als zodanig worden aangemerkt.
De identificatie
4.6.
Belanghebbende stelt dat zij en wijlen haar echtgenoot ten onrechte zijn geïdentificeerd als houder van de bankrekening bij [F] met het rekeningnummer [0000] . Naar haar mening volgt uit de door haar overgelegde brieven dat zij geen rekening aanhielden bij [F] .
4.7.
De Inspecteur stelt daar tegenover dat uit de inhoud van de uit België afkomstige stukken en uit de reacties van veel bekennende belastingplichtigen blijkt dat de in 2.3 en 2.4 bedoelde gegevens daadwerkelijk bestaande bankrekeningen betreffen die op de data, genoemd in die stukken, aangehouden werden bij [F] . Herleiding van die gegevens en vergelijking met de bij de Belastingdienst aanwezige bestanden hebben ertoe geleid dat belanghebbende en wijlen haar echtgenoot kunnen worden geïdentificeerd als de houders van de bankrekening bij [F] met het nummer [0000] . De achternaam van belanghebbende, gepaard aan de achternaam van haar echtgenoot, is een unieke combinatie van namen van gehuwde personen die overigens in Nederland niet voorkomt.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur, met hetgeen hij naar voren heeft gebracht, aannemelijk dat belanghebbende en wijlen haar echtgenoot terecht zijn geïdentificeerd als houders van een bankrekening bij [F] . Het Hof heeft geen enkele aanleiding gevonden voor het oordeel dat de informatie in de Nota die afkomstig is van de Belgische belastingautoriteiten, onjuist is, noch voor het oordeel dat de inhoud van de renseignementen niet met de werkelijkheid overeenstemt. Het Hof acht de door de Inspecteur beschreven en gevolgde werkwijze voldoende betrouwbaar om tot het oordeel te komen dat belanghebbende en wijlen haar echtgenoot juist zijn geïdentificeerd als houders van de rekening bij [F] met het nummer [0001] . Het Hof acht niet aannemelijk dat, zoals belanghebbende wil doen voorkomen, door het maken van kopieën (van kopieën), knip- en plakwerk en digitalisering, onbetrouwbare gegevens tot stand zouden zijn gekomen. Het Hof heeft de overtuiging omtrent de juistheid van het identificatieproces mede bekomen doordat van een opvolgend rekeningnummer de broer van wijlen haar echtgenoot en diens echtgenote, met een eveneens unieke naamcombinatie, als houders zijn geïdentificeerd. De inhoud van de door belanghebbende overgelegde brieven van [F] brengen het Hof niet tot een ander oordeel nu daaruit niet kan worden afgeleid dat het oordeel van het Hof voor het onderhavige jaar onjuist is.
De hoogte van de verzwegen inkomsten
4.9.
Voor dit geding staat vast dat belanghebbende een bankrekening aanhield bij [F] waarvan het saldo op 5 september 1996 ƒ 643.031 bedroeg en op 28 november 1996 ƒ 644.060 ofwel € 292.261. Een gedeelte van dit bedrag (ƒ 641.724 ofwel € 286.855) betrof obligaties. Dit saldo is aanzienlijk. Dergelijke saldi aan obligaties die in het buitenland worden aangehouden in een land dat het bankgeheim kent, plegen daar langdurig te worden aangehouden en niet – zonder aanwijsbare reden – plotsklaps te verdwijnen. Een en ander rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof het vermoeden dat de rekening ook bij de aanvang en het einde van 2002 nog aanwezig was.
4.10.
Nu belanghebbende naar het oordeel van het Hof terecht is aangemerkt als houder van een buitenlandse bankrekening kan het enkele ontkennen rekeninghouder te zijn geweest niet gelden als het voldoen aan de verzoeken van de Inspecteur om inlichtingen daarover te verstrekken. Nu belanghebbende niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan rust op haar de last te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat zij op 1 januari respectievelijk 31 december 2002 niet over een bij [F] aangehouden rekening beschikte.
4.11.
De gemachtigde heeft ter zitting, met het vorenstaande vermoeden geconfronteerd, aangegeven niets anders naar voren te kunnen brengen ter ontzenuwing daarvan dan dat het saldo van de rekening aan consumptieve bestedingen kan zijn opgegaan. Een dergelijke algemene, niet concreet onderbouwde, stelling is echter onvoldoende. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende niet aannemelijk, laat staan dat zij heeft doen blijken, dat zij op 1 januari respectievelijk 31 december 2002 niet over een rekening bij [F] beschikte met een saldo van, ten minste, € 292.261.
4.12.
Op de Inspecteur rust, in het geval hij van mening is dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven, de last de omvang van de verzwegen inkomsten aannemelijk te maken. Ook indien de bewijslast niet op de Inspecteur rust omdat sprake is van omkering en verzwaring daarvan, dient de Inspecteur uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen. De Inspecteur heeft in dat verband in zijn verweerschrift voor de Rechtbank de werkwijze als volgt beschreven:
“(…)
- Vervolgens is het totaal van de saldi van de 325 personen op 21 december 1994 vergeleken met het totaal van de saldi van deze zelfde 325 personen op 5 september 1996 en 28 november 1996. Hieruit bleek een vermogenstoename.
Dit verschil in de saldi is in een percentage op jaarbasis uitgedrukt. (…)
Vastgesteld is dat sprake is van een vermogenstoename van ruim 23,5% op jaarbasis.
Aan de hand van het bekende saldo of de bekende saldi op de rekening(en) bij [F] van de betreffende belastingplichtige zijn, rekening houdend met het hiervoor vermelde percentage van 23,5%, de saldi berekend per ultimo 1994 en volgende jaren. Omdat in dit percentage van 23,5% ook de aangroei als gevolg van rente en dividend bijboekingen zijn begrepen, is dit percentage steeds toegepast op de bekende saldi bij [F] en niet op de herrekende saldi.
(…)
Indien ofwel geen saldi bekend zijn op 21 december 1994 ofwel geen saldi bekend zijn op 5 september 1996 en/of 28 november 1996, is het bij [F] aangehouden vermogen berekend uitgaande van de wel bekende saldi waarbij deze saldi zijn verhoogd of verlaagd met het hiervoor vermelde percentage van 23,5% op jaarbasis, dus eventueel naar tijdsgelang.”
Uitgaande van deze werkwijze en een saldo op 1 januari 1997 van ƒ 644.060 heeft de Inspecteur het saldo van de rekening van belanghebbende bij [F] berekend op ƒ 1.400.831 (€ 6356.69…) op 1 januari 2002 en op ƒ 1.552.185 (€ 704.350) op 1 januari 2003.
4.13.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat in haar geval een rendement van 23,5 percent per jaar (naar het Hof, gelet op de berekeningswijze van de Inspecteur, aanneemt zal hiermee bedoeld zijn: een jaarlijkse vermogensgroei) buitensporig en derhalve onredelijk is.
4.14.
Met betrekking tot een modelmatige benadering en de redelijkheid van de schatting van het inkomen of het vermogen, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 25 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, het volgende overwogen:
“(…)
4.4.3.
Voor de beoordeling of aan deze maatstaf wordt voldaan dient mede in aanmerking te worden genomen dat in een geval als het onderhavige enerzijds de inspecteur beschikt over minimale gegevens voor het opleggen van een (navorderings)aanslag, terwijl anderzijds ervan mag worden uitgegaan dat een rekeninghouder in het algemeen in staat is opening van zaken te geven. Gelet hierop mag het model een zekere mate van ruwheid vertonen zonder dat dit leidt tot het oordeel dat een daaruit voortvloeiende berekening onredelijk of willekeurig is. Dit brengt onder andere mee dat niet is vereist dat aan het model een sluitende statistische onderbouwing ten grondslag ligt.
4.4.4.
Het model is op diverse onderdelen gebaseerd op gegevens van de meewerkers als vergelijkingsgroep. Dat is op zichzelf niet onredelijk jegens de weigeraars; er is onvoldoende aanleiding voor de aanname dat beide groepen voor zover hier van belang wezenlijk van elkaar verschillen. Wat betreft die redelijkheid is bovendien van belang hetgeen in 4.4.3 is overwogen. De Belastingdienst mocht derhalve voor de weigeraars uitgaan van gegevens van de meewerkers.”
4.15.
Op de Inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat de schatting redelijk is. In het licht van de in 4.14 geciteerde overwegingen van de Hoge Raad houdt dit naar het oordeel van het Hof tevens in dat de Inspecteur aannemelijk maakt dat de situatie van belanghebbende niet wezenlijk verschilt van die van de personen in de door de Inspecteur gehanteerde vergelijkingsgroep. Het Hof is derhalve van oordeel dat de bewijslast omtrent de redelijkheid van de schatting niet wordt beïnvloed door een eventuele omkering en verzwaring van de bewijslast. Het is dus niet belanghebbende die moet doen blijken dat de schatting onredelijk is en – in geval van modelmatige benadering – dat de vergelijkingsgroep wezenlijk verschilt van haar situatie. Zowel de juistheid (in het geval van een gebruikelijke bewijslastverdeling) als de redelijkheid (in het geval van omkering en verzwaring van de bewijslast) van de correctie op het inkomen moet door de Inspecteur aannemelijk gemaakt worden.
4.16.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar gepensioneerd en ouder dan 67 jaar. In 2001 heeft haar echtgenoot zijn, tot een aanmerkelijk belang behorende, aandelen verkocht. De rekening die bij [F] werd aangehouden bestond, behoudens een zeer klein gedeelte, uit obligaties. Omtrent de personen die tot de vergelijkingsgroep behoren heeft de Inspecteur niet meer gesteld dan dat het verloop van de saldi zodanig was dat sprake was van een gemiddelde jaarlijkse groei met 23,5 percent. Nu niets bekend is omtrent de aard van de rekeningen van de personen in de vergelijkingsgroep (effectenrekeningen, deposito’s, onmiddellijk opeisbare spaarrekeningen etc.), noch van de aard van hun eventuele stortingen en bestemmingen van hun eventuele opnamen, en zulke gegevens onontbeerlijk zijn voor de beantwoording van de vraag of de personen in de vergelijkingsgroep wat inkomens- en vermogenspositie betreft met belanghebbende vergelijkbaar zijn, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk maakt dat de door hem opgelegde navorderingsaanslag is gebaseerd op een redelijke schatting.
4.17.
In de stelling van de Inspecteur ligt besloten dat hij (in elk geval) rekening wenst te houden met een normaal te achten rente en koersontwikkelingen. Een dergelijke benadering acht het Hof redelijk. Nu de Inspecteur daaromtrent niets heeft gesteld en belanghebbende, als meest gerede partij, daaromtrent ook niets naar voren heeft gebracht, stelt het Hof het jaarlijkse enkelvoudige groeipercentage (ook de Inspecteur gaat uit van een enkelvoudig percentage, toegepast op het laatste bekende saldo) vast op 10. Dit heeft tot gevolg dat de correctie uit hoofde van de aangehouden rekening bij [F] op de gemiddelde rendementsgrondslag voor het onderhavige jaar € 453.004 bedraagt. De correctie op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt vier percent daarvan, ofwel € 18.120. De Inspecteur heeft een correctie op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen aangebracht van € 24.053. Die correctie is derhalve € 5.933 te hoog zodat de nagevorderde belasting met 30 percent van dat bedrag ofwel € 1.780, moet worden verminderd tot € 5.218. In zoverre is het beroep gegrond.
De boete
4.18.
Hiervoor heeft het Hof geoordeeld dat op grond van hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd aannemelijk is dat belanghebbende en wijlen haar echtgenoot op 28 november 1996 houder waren van een bankrekening bij [F] , dat het tegoed op dat moment ƒ 644.060 (€ 292.261) bedroeg, dat het niet door belanghebbende ontzenuwde vermoeden gerechtvaardigd is dat het tegoed op 1 januari en op 31 december 2002 nog bestond en dat aannemelijk is dat het tegoed in 2002 gemiddeld € 453.004 bedroeg. Uit de stukken van het geding blijkt dat het aangegeven vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote een zodanige omvang had dat de bestaande vrijstellingen voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen volledig zijn verbruikt. Belanghebbende heeft van de rekening bij [F] in het geheel niets in haar aangifte opgenomen. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat belanghebbende het tegoed aanhield in een land dat een bankgeheim kent, is het Hof van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende bewust de rekening bij [F] buiten het zicht van de Nederlandse fiscus heeft gehouden, dat zij, door het saldo van die rekening niet in haar aangifte te vermelden, opzettelijk een onjuiste aangifte over 2002 heeft gedaan en dat het derhalve aan haar opzet is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.
4.19.
Gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval en de uit de stukken kenbaar geworden persoon van belanghebbende acht het Hof een boete van 100 percent zoals de Inspecteur heeft opgelegd – in beginsel – passend en geboden.
4.20.
De Rechtbank heeft de boete, wegens een overschrijding van de redelijke termijn, verminderd met 15 percent. Zij heeft daarbij het volgende overwogen:
“4.26 (…) In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen met de brief van 22 november 2007, waarin verweerder eiser op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996, respectievelijk IB/PVV 2002 met boete (verhoging) op te leggen. Deze termijn is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt dus ruim 5 jaar, zodat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 3 jaar. De rechtbank ziet echter aanleiding deze termijn te verlengen. De Hoge Raad heeft immers op 21 maart 2008 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR en op 26 februari 2010 de hiervoor genoemde arresten gewezen. Dit heeft tot gevolg dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM voor IB/PVV 1995 en VB 1996 met 1 jaar en 11 maanden wordt verlengd. Daarnaast ziet de rechtbank in de complexiteit en bewerkelijkheid van de zaken, zoals die onder meer blijkt uit de verlenging van de procedure bij de rechtbank om het gerezen bewijsvermoeden te weerleggen, aanleiding om een verlenging van de termijn met een jaar gerechtvaardigd te achten. Tot slot ziet de rechtbank ook in de proceshouding van eiser – het veelvuldig vragen om uitstel voor het indienen van stukken en het in een zeer laat stadium, namelijk vlak vóór de tweede zitting, dan wel in weerwil van de heropeningsbeschikking ongevraagd overleggen van stukken – aanleiding om een deel van het tijdsverloop dat is verstreken aan hem toe te rekenen. De rechtbank zal zes maanden aan de proceshouding van eiser toerekenen. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden voor IB/PVV 1995 en VB 1996. Voor IB/PVV 2002 is de redelijke termijn met (afgerond) 2 jaar is overschreden. De rechtbank zal de boete derhalve met 15% matigen tot € 5.306.”
4.21.
Zoals de Inspecteur naar het oordeel van het Hof met juistheid aanvoert betekent deze conclusie van de Rechtbank voor het onderhavige jaar dat zij de prejudiciële procedure met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn voor de onderhavige procedure niet van belang acht. Het daartegen gerichte hoger beroep van de Inspecteur moet worden verworpen omdat dit oordeel van de Rechtbank juist is.
4.22.
De Inspecteur stelt in hoger beroep verder dat, gelet op de omstandigheden van deze procedure, de termijn die de Rechtbank in aanmerking neemt wegens de complexiteit van de zaak (12 maanden) en de proceshouding van belanghebbende (6 maanden), te kort is. Belanghebbende heeft zich tegen de standpunten van de Inspecteur verweerd en stelt dat het hem niet is aan te rekenen dat de procedure is verlengd met de zogenoemde 8:29-procedure. Van een complexe zaak is naar zijn mening geen sprake.
4.23.
De aard van de onderhavige zaak, het aantal jaren waarop de procedures betrekking hebben (het Hof verwijst naar de andere uitspraken op het hoger beroep van belanghebbende waarin het Hof heden eveneens uitspraak doet) en de variatie in de in te nemen standpunten naargelang de soort van de belastingaanslag en de belasting of de boete, maken dat sprake is van een complexe zaak. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank daaraan terecht de conclusie verbonden dat in dit geval de redelijke termijn met twaalf maanden moet worden verlengd, in aanmerking genomen dat een artikel 8:29 procedure is gevoerd en de Rechtbank in een tussenuitspraak belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld tot het leveren van nader bewijs. Het standpunt van belanghebbende dat op deze gronden de redelijke termijn niet kan worden verlengd omdat dat niet aan haar kan worden toegeschreven, wordt door het Hof niet onderschreven. Indien een verlenging van de redelijke termijn als hier aan de orde wordt aangenomen is niet van belang of dit aan een der partijen is toe te rekenen. De verlenging vloeit voort uit de aard van de procedure als zodanig.
4.24.
Belanghebbende heeft niet bestreden dat een verlenging van de redelijke termijn met zes maanden moet plaatsvinden vanwege haar proceshouding. Nu dit oordeel van de Rechtbank het Hof niet onjuist voorkomt, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
4.25.
Sedert 22 november 2007 zijn inmiddels, op het moment dat het Hof deze uitspraak doet, ruim zes jaar verstreken. Mede gelet op hetgeen in 4.24 is geoordeeld, is het Hof van oordeel dat een vermindering van de boete met 15 percent zoals door de Rechtbank is uitgesproken, in dit geval, ook indien daarin de hogerberoepprocedure wordt betrokken, geboden is. Gelet op het in 4.17 gegeven oordeel moet de boete worden verminderd tot € 4.435.
De heffingsrente
4.26.
Feiten of omstandigheden die nopen tot de conclusie dat de Inspecteur in het onderhavige geval de wettelijke regeling omtrent het in rekening brengen van heffingsrente onjuist heeft toegepast, zijn het Hof niet gebleken. Belanghebbende maakt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk dat de Inspecteur in een meerderheid van de met haar vergelijkbare gevallen de toepassing van het wettelijk systeem achterwege heeft gelaten. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur in dezen heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

5.Vergoeding van immateriële schade

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald al hetgeen zij reeds in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.
5.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de behandeling van het onderhavige geschil langer heeft geduurd dan redelijk is. Zij heeft, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, LJN BO5046, 09/05112, LJN BO5080, en 09/05113, LJN BO5087, aanspraak gemaakt op een vergoeding van de door haar daardoor geleden (immateriële) schade. De Rechtbank heeft het onderzoek in verband met dit verzoek van belanghebbende heropend doch zich nog niet uitgelaten over die schade. Belanghebbende heeft zich daartegen in hoger beroep niet verzet zodat het Hof aanneemt dat het hoger beroep zich niet richt tegen deze beslissing van de Rechtbank.
5.3.
Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 28 maart 2013. Gelet op de sedert die datum tot aan de onderhavige uitspraak verstreken tijd, wijst het Hof het verzoek af voor zover het de hogerberoepsprocedure betreft.

6.Kosten

6.1
De onderhavige procedures en de overige procedures ten name van belanghebbende en ten name van wijlen haar echtgenoot en van diens broer, betreffen alle de belastbaarheid van in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen en de inkomsten daaruit. Het betreft de zaken die bij het Hof bekend zijn onder de rolnummers 12/00229, 12/00230, 13/00286, 13/00288 tot en met 13/00315, 13/00369 tot en met 13/00373, 13/00375 tot en met 13/00404, 13/00406 tot en met 13/00410, 13/00446, 13/00448, 13/00449 en 13/00467. Naar het oordeel van het Hof kunnen, voor de beoordeling van de omvang van de proceskostenvergoeding, deze zaken als samenhangend worden aangemerkt. De standpunten van de partijen zijn in alle zaken – nagenoeg – gelijkluidend, worden bijna steeds in één geschrift (in voorkomend geval voor meer dan één belanghebbende gezamenlijk) aangevoerd en – eveneens bijna steeds – in alle zaken gelijktijdig. Uitzonderingen daarop berusten min of meer op toeval. Op verzoek van partijen is de behandeling door het Hof van de twee eerstgenoemde zaken aangehouden totdat de Rechtbank in de overige zaken had beslist zodat de behandeling van alle zaken door het Hof gelijktijdig zou kunnen plaatsvinden.
6.2
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen de door de Rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. De door de Inspecteur daartegen aangevoerde grieven treffen, gelet op de bovenstaande oordelen, geen doel. Daarom zal het Hof die proceskostenvergoeding, die geldt voor de kosten tot en met de fase in eerste aanleg, in stand laten.
6.3
Het Hof stelt de proceskosten in hoger beroep, conform het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op 2 (proceshandelingen) maal € 487 (tarief per punt) maal 1,5 (samenhangende zaken) maal 1,5 (gewicht van de zaken), ofwel op € 2.192. Nu in deze procedures twee staken zijn te onderkennen rekent het Hof daarvan toe aan belanghebbende een kwart, ofwel € 548, een kwart aan de erven en de helft aan de broer van wijlen haar echtgenoot.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de heropening van het onderzoek in verband met het verzoek om schadevergoeding en de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
  • verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot € 5.218;
  • vermindert de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de opgelegde boete tot € 4.435, en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, J. van de Merwe en R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op
18 februari 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 februari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.