ECLI:NL:GHARL:2014:10305

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
16 november 2015
Zaaknummer
13/00371,13/00439
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en boete in verband met buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002, opgelegd aan belanghebbende, die geen melding heeft gemaakt van buitenlandse bankrekeningen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft op basis van informatie van de Belgische autoriteiten een navorderingsaanslag van € 6.243 opgelegd, evenals een boete van € 6.243. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de inspecteur heeft dit afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar slechts voor de boete, en het onderzoek heropend voor schadevergoeding. Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur de navorderingsaanslag terecht heeft opgelegd, omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht. De inspecteur heeft voldoende bewijs geleverd dat belanghebbende houder was van een bankrekening bij een buitenlandse bank, en dat hij de inkomsten uit deze rekening niet heeft opgegeven in zijn belastingaangifte. Het Hof heeft geoordeeld dat de boete van 100% passend is, maar heeft deze verminderd met 15% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De inspecteur heeft de hoogte van de verzwegen inkomsten aannemelijk gemaakt, en het Hof heeft de navorderingsaanslag en de boete verminderd tot respectievelijk € 2.351 en € 1.998. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van belastingplichtigen om informatie te verstrekken en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen, evenals de rol van de inspecteur in het vaststellen van navorderingsaanslagen op basis van beschikbare gegevens.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00371 en 13/00439
uitspraakdatum: 18 februari 2014
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland/kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Oost-Nederland van 21 februari 2013, nummer AWB 12/88, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is, met dagtekening 28 december 2007, een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 opgelegd. De nagevorderde belasting bedraagt € 6.243. Bij afzonderlijke beschikkingen is een boete opgelegd van eveneens € 6.243 en is tot een bedrag van € 1.091 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de beschikkingen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft als opvolger van de rechtbank Arnhem het beroep tegen de onderhavige navorderingsaanslag gegrond verklaard doch – naar het Hof begrijpt – slechts voor zover het de boete betreft, de boete verminderd en bepaald dat het onderzoek wordt heropend in verband met het verzoek om schadevergoeding.
1.4.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De partijen hebben een verweerschrift ingediend.
1.5.
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013 te Arnhem. Namens belanghebbende is daar verschenen mr. [A] . Namens de Inspecteur is verschenen [B] , bijgestaan door [C] en [D] .
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1936 en gehuwd met [E] (hierna: mw. [E] , of: de echtgenote).
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2002 aangifte gedaan voor de IB/PVV. Hij heeft daarin geen melding gemaakt van een of meer in het buitenland aangehouden bankrekeningen.
2.3.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen, gegevens verstrekt aan de FIOD-ECD, Team Internationaal, welke gegevens bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen. De bijlagen behorende bij de Nota zijn genummerd als B1 tot en met B12.
2.4.
In de Nota van 18 februari 2005 staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank [F] (hierna: [F] ). De twaalf bijlagen bevatten onder meer gegevens over bank- en beleggingsrekeningen, de standen van die rekeningen per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, en namen van rekeninghouders.
2.5.
Door de FIOD-ECD is een onderzoek ingesteld naar de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, welk onderzoek zich heeft gericht op de – nadere – identificatie van de rekeninghouders. Daarbij zijn de ontvangen gegevens op geautomatiseerde wijze verwerkt waarbij de (vermoedelijke) gerechtigden nader werden geïdentificeerd en hun burgerservicenummer (ook wel: sofinummer) werd vermeld (“sofiëring”).
2.6.
De bewerkte gegevens zijn door de FIOD-ECD op 1 maart 2006 overgedragen aan een landelijke toezichtorganisatie, waarna voor een projectmatige aanpak is gekozen en het project Bank Zonder Naam (hierna: het project) van start is gegaan. Doel van het project is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens om te komen tot een gelijke behandeling van de belastingplichtigen die het aangaat. Ten behoeve van het project is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de websites van de Belastingdienst en van het ministerie van Financiën.
2.7.
De resultaten van het identificatieproces zijn verspreid binnen de Belastingdienst, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bank en beleggingsrekeningen en de opbrengsten daarvan) alsnog bij de desbetreffende belastingplichtigen in de belastingheffing te betrekken.
2.8.
Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat bij [F] een rekening wordt aangehouden op naam van ‘MR AND MRS [X/E] ’, met rekeningnummer [0000] . Het saldo van de rekening bedroeg op 5 september en 28 november 1996 respectievelijk ƒ 556.365 en ƒ 557.256. Op de lijst waarop de hiergenoemde rekening is vermeld is opgenomen “HOLD MAIL” hetgeen betekent dat ter zake van die rekening geen bankafschriften worden verstuurd. De Inspecteur heeft belanghebbende en zijn echtgenote geïdentificeerd als houders van deze rekening.
2.9.
Bij de gegevens die door de Belgische autoriteiten zijn overgelegd bevinden zich renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 waarop is vermeld dat een broer van belanghebbende en diens echtgenote bij [F] een rekening hebben aangehouden met rekeningnummer [0001]
2.10.
De Inspecteur heeft bij brief van 7 maart 2007 aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.”
2.11.
De bijlagen bij de vragenbrief van 7 maart 2007 bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin belanghebbende wordt gevraagd om – onder vermelding van onder meer rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
2.12.
Bij brief van 13 maart 2007 heeft de toenmalige belastingadviseur van belanghebbende meegedeeld dat belanghebbende niet, ook niet in de periode na 31 december 1994, de beschikking heeft gehad over in het buitenland aangehouden banktegoeden.
2.13.
Bij brieven van 21 maart 2007 heeft de Inspecteur aan de echtgenote dezelfde informatie gevraagd als in zijn brief van 7 maart 2007 aan belanghebbende, en heeft hij zijn informatieverzoek aan belanghebbende herhaald.
2.14.
Bij brief van 20 april 2007 heeft de huidige gemachtigde van belanghebbende en zijn echtgenote aan de Inspecteur bericht – kort gezegd – dat aan het informatieverzoek geen gehoor kan worden gegeven gelet op het zogenoemde nemo tenetur-beginsel.
2.15.
Bij brief van 22 november 2007 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is een navorderingsaanslag IB/PVV 2002 met boete op te leggen. In de brief is – onder meer - het volgende vermeld:
“(…)
Samenvatting correctievoorstellen
Ik beschik over gegevens waaruit blijkt dat u en/of uw echtgeno(o)t(e) één of meer bankrekening(en) in het buitenland aanhoudt of heeft aangehouden bij [F] (Luxembourg) SA. De rekening staat of de rekeningen staan op naam van u en/of uw echtgeno(o)t(e).
Op grond van deze gegevens is vastgesteld dat u (mede)rekeninghouder bent of bent geweest.
Van deze bankrekening(en) beschik ik over saldi op (meerdere) data in de periode 1994 tot en met 1996.
Navordering
Redelijke schatting
Ondanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar uw verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft u niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. U heeft niet inhoudelijk op mijn verzoeken om informatie gereageerd. Hierdoor kan ik niet bepalen tot welke bedragen eventueel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/ vermogensbelasting verschuldigd is en zal ik mij moeten baseren op een schatting. Bij deze schatting heb ik rekening gehouden met het volgende.
Aan de hand van gegevens van een groot aantal rekeninghouders die één of meerdere bankrekeningen bij [F] (Luxembourg) SA hebben aangehouden in de periode 1994/1996 heb ik een verloop van de gemiddeld aangehouden tegoeden kunnen vaststellen. De gemiddeld aangehouden tegoeden zijn in de door mij onderzochte periode op jaarbasis toegenomen met gemiddeld ruim 23,5% per jaar. Deze toename kan zijn ontstaan uit het herbeleggen van rente en dividendinkomsten, waardestijging van aandelen en beleggingsfondsen en het saldo van opnames en stortingen.
Omdat ik de inkomsten en het vermogen moet schatten is er voor mij geen aanleiding om rekening te houden met een lagere toename van de tegoeden dan uit het onderzoek bij de onderzochte groep rekeninghouders is gebleken. Uitgaande van de mij bekende door u aangehouden tegoeden zal ik in mijn berekeningen voor de vermogensbelasting tot en met 2000 rekening houden met een jaarlijkse toename van uw tegoeden van 23,5%.
(…)
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2002 zal ik voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgaan van dezelfde berekeningswijze als voor de Vermogensbelasting. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 4% van dit berekende vermogensbestanddeel.
Uw belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2002 zal ik verhogen met € 20.811.
(…)
Kennisgeving boete
(…)
(Navorderingsaanslag IB/PH 2002)
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Er is sprake van (voorwaardelijke) opzet. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Op grond van § 43, lid 3 van het besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst wordt deze boete verhoogd tot 100%.
Motivering boete
(…)
U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomensbestanddelen en/of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een of meer buitenlandse bankrekeningen (onder andere) in een land met een bankgeheim waardoor de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merk ik aan als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. als bedoeld in § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in § 42 juncto § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.”
2.16.
Ook na de brief van de Inspecteur van 22 november 2007 heeft belanghebbende geen gegevens verstrekt omtrent enige door hem in het buitenland aangehouden bankrekening. De Inspecteur heeft daarna aan belanghebbende de in geding zijnde navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft hij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verhoogd met € 20.811 en een navorderingsaanslag opgelegd van € 6.243 (30 percent van € 20.811).
2.17.
Bij brief van 28 januari 2008 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de opgelegde belastingaanslag, de boete en de heffingsrente. Belanghebbende bestrijdt de juistheid van de nagevorderde belasting omdat de Inspecteur geen enkel overtuigend bewijs kan overleggen dat hij beschikt over een bankrekening bij [F] .
2.18.
In een brief van 6 maart 2008 heeft de Inspecteur de berekening van de nagevorderde belasting nader toegelicht. Uit een daarbij gevoegde bijlage blijkt dat de Inspecteur, uitgaande van het saldo op de rekening van ƒ 557.256 per 28 november 1996, de saldi per 1 januari en 31 december 2002 heeft berekend op € 549.996 respectievelijk € 609.420 en de gemiddelde rendementsgrondslag voor het jaar 2002 op € 579.708. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag is echter (ten onrechte) uitgegaan van de gemiddelde rendementsgrondslag voor 2001 van € 520.283. De correctie op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is berekend op 4 percent van laatstgenoemd bedrag, ofwel op € 20.811.
2.19.
[G] , opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD‑ECD heeft met dagtekening 13 maart 2008 het volgende verklaard:
“In opdracht van het Management team van de FIOD‑ECD en de officier van justitie (…) heb ik een onderzoek ingesteld in de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens. In eerste instantie heeft het onderzoek zich gericht op de identificatie van rekeninghouders.
Vormen van identificatie
Er zijn twee vormen van identificatie geweest. Een identificatie aan de hand van per rekeninghouder beschikbare geïndividualiseerde informatie, als adres en telefoonnummer. Daar dit slechts voor ruim 200 rekeningen beschikbaar was heeft de overige identificatie tot op heden plaats gevonden aan de hand van geautomatiseerde identificatie. Dit proces-verbaal heeft betrekking op deze tweede vorm van identificatie.
Soorten tenaamstellingen
De gegevens van alle te naamgestelde rekeningen die genoemd staan op de van de Belgische autoriteiten ontvangen gegevens zijn verwerkt in een digitaal bestand. Er komen verschillende vormen van tenaamstelling van de rekening voor. (…)
Onderzoek tenaamstelling naar personen
Het cliëntenbestand (…) is (…) gematcht met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). (…)
Matchen
Bestand enkele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. (…)
Bestand dubbele namen
Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. ”
2.20.
[H] , projectleider Landelijke toezichtsorganisatie bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 september 2011 het volgende verklaard:
“De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het starten van het daadwerkelijke project (d.m.v. het versturen van brieven aan belastingplichtige in maart 2007) kan getypeerd worden als voorbereidingsperiode. De identificatie en sofiëring van de rekeninghouders aan de hand van de renseignementen hebben voor een groot gedeelte plaatsgevonden door de dienstonderdelen (voorheen) de FIOD‑ECD en Belastingdienst/CPP. (…) Zoals hiervoor vermeld is op 1 maart 2005 de brief met dagtekening 18 februari 2005 van de Belgische Belastingautoriteiten binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst/FIOD‑ECD/Team Internationaal. Nadat diverse partijen zijn geïnformeerd over deze bulk aan informatie is bij de FIOD‑ECD capaciteit vrij gemaakt om de ontvangen gegevens te identificeren en te sofiëren.
Op dat moment was nog geen sprake van een project. Er bestond geen projectorganisatie en/of projectadministratie en er is naar mijn weten geen gedetailleerd overzicht bijgehouden waarin (bijvoorbeeld) de diverse werkzaamheden uitgebreid staan omschreven. (…)
Nadat alle interne betrokken partijen waren ingelicht, is gestart met het veredelen van de gegevens. Hiertoe zijn allereerst de ontvangen papieren documenten gedigitaliseerd, zodat vervolgens digitaal allerlei bestanden met elkaar konden worden vergeleken.
Voor een toelichting op de geautomatiseerde zoekslag (…) wil ik verwijzen naar het Procesverbaal Geautomatiseerde Identificatie, zoals die op 13 maart 2008 is opgemaakt. In de periode april 2005 - maart 2006 zijn voor deze identificatie slag veel bestanden gemaakt, variërend van 1 tot 26 per maand. Recente navraag (…) heeft mij een overzicht opgeleverd, waaruit blijkt dat er 80 bestanden (…) zijn gemaakt (…).
Naast de geautomatiseerde zoekslagen zijn er gedurende deze periode ook diverse handmatige zoekslagen geweest. (…)
Sofieer en identificeeractiviteiten vinden doorgaans door diverse mensen plaats, die onafhankelijk van elkaar werken. Bij twijfel worden steeds nieuwe zoekslagen gedaan, er is steeds met grote zorgvuldigheid geopereerd. ”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende stelt zich, kort en zakelijk weergegeven, op het standpunt dat de echtheid van de uit België afkomstige stukken en de juistheid van de inhoud daarvan onvoldoende is komen vast te staan, dat die stukken onrechtmatig zijn verkregen, dat de daarop gebaseerde vragen van de Inspecteur onvoldoende concreet zijn om te concluderen tot het schenden van de inlichtingenplicht door belanghebbende en dat de plicht tot medewerking aan het verstrekken van informatie in strijd is met het zogenoemde nemo teneturbeginsel. Belanghebbende stelt dat hij en zijn echtgenote ten onrechte zijn geïdentificeerd als houders van een bij [F] onder nummer [0000] aangehouden bankrekening. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inkomsten uit sparen en beleggen in verband met die rekening, overeenkomstig het niet weerlegbare wettelijke vermoeden in artikel 2.17, vierde lid, ten tweede, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (in de tekst zoals deze gold voor het onderhavige jaar; hierna: de Wet), slechts voor de helft aan hem kunnen worden toegerekend. Belanghebbende stelt dat de boete ten onrechte is opgelegd omdat de Inspecteur het bewijs niet heeft geleverd dat het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van door hem geleden immateriële schade die is veroorzaakt door de lange duur van de procedure. Tot slot stelt belanghebbende dat de heffingsrente moet worden gematigd op grond van het gelijkheidsbeginsel.
3.3.
De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan. Hij stelt dat belanghebbende thans ontkent rekeninghouder te zijn maar dat het logisch zou zijn geweest als hij dat van aanvang af had gedaan. Belanghebbende heeft, aldus de Inspecteur, tot in hoger beroep slechts volstaan met de stelling dat hij op grond van het nemo teneturbeginsel niet gehouden is de gevraagde informatie te verstrekken. Het is onlogisch te weigeren informatie te verstrekken als men geen rekeninghouder is. Hij onderschrijft het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Hij stelt met betrekking tot de heffingsrente dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. De Inspecteur komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn is overschreden en dat de boete op grond daarvan met 15 percent moet worden gematigd. Hij is van mening dat bij de bepaling van de lengte van die termijn ook voor het jaar 2002 rekening moet worden gehouden met, kort gezegd, de prejudiciële procedure inzake de toelaatbaarheid van de verlengde navorderingstermijn en met de gevoerde geheimhoudingsprocedure. Tot slot is de Inspecteur van mening dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moeten worden vergoed.
3.4.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vernietiging dan wel vermindering van de navorderingsaanslag en de beschikkingen. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep voor zover dat beroep betrekking heeft op de onderhavige navorderingsaanslag.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De in geding zijnde navorderingsaanslag is opgelegd binnen vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Dit betekent dat het – impliciete – oordeel van de Rechtbank dat de jurisprudentie omtrent de toepassing van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn voor de onderhavige zaak niet van belang is, juist is.
De rechtmatigheid van het handelen van de Inspecteur
4.2.
Uit hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht blijkt naar het oordeel van het Hof op geen enkele wijze dat de in 2.2 bedoelde gegevens door de Belastingdienst zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in een eventuele onrechtmatige verkrijging van de uitgewisselde gegevens en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43.050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179).
4.3.
De Inspecteur heeft de uit België ontvangen gegevens bewerkt door (geautomatiseerde en handmatige) vergelijking daarvan met gegevens die beschikbaar zijn in de bestanden van de Belastingdienst. Door aldus te werken heeft de Inspecteur gegevens met betrekking tot bij [F] aangehouden bankrekeningen verkregen die naar het oordeel van het Hof voldoende concreet zijn om belanghebbende en zijn echtgenote daarover vragen te stellen. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben ontkend houder van een in het buitenland aangehouden bankrekening te zijn en zich nadien op het standpunt gesteld dat de plicht tot het meewerken aan het verstrekken van informatie in strijd is met het zogenoemde nemo teneturbeginsel. Belanghebbende stelt dat uit brieven die afkomstig zijn van [F] blijkt dat hij noch zijn echtgenote een bankrekening bij [F] heeft aangehouden.
4.4.
Indien zou moeten worden geoordeeld dat belanghebbende, met de enkele ontkenning houder te zijn van een bankrekening bij [F] en zijn weigering informatie te verstrekken op grond van het nemo tenetur-beginsel, zijn inlichtingplicht op grond van artikel 47 van de AWR heeft geschonden, is deze schending daarmee voltooid, voorafgaande aan het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag. Alsdan zou vaststaan dat de bewijslast (in de bezwaarfase) is omgekeerd op grond van artikel 25, zesde lid, aanhef, onderdeel b. en slot, van de AWR. Anders dan belanghebbende verdedigt brengt het per 1 juli 2011 ingevoerde artikel 52a AWR daarin geen verandering. Dat zou slechts anders zijn indien en voor zover de Inspecteur in de bezwaarfase en na 1 juli 2011 opnieuw aan belanghebbende zou hebben gevraagd inlichtingen te verstrekken.
4.5.
Een redelijk vermoeden dat belanghebbende beschikte over een rekening bij [F] is voldoende voor de Inspecteur om belanghebbende te verzoeken informatie te verstrekken (vgl. Hoge Raad 1 november 2013, nr. 12/02791, ECLI:NL:HR:2013:1016). Anders dan belanghebbende verdedigt staat het nemo tenetur-beginsel niet in de weg aan zijn op artikel 47 van de AWR gegronde verplichting de informatie die hij heeft ook daadwerkelijk te verstrekken. Indien belanghebbende informatie zou hebben verstrekt, quod non, zou daarmee rekening gehouden moeten worden op een wijze zoals weergegeven in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, nr. 12/01880, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640. Van een dreigen met een strafsanctie was in de brieven van de Inspecteur met het verzoek inlichtingen te verstrekken, geen sprake. De verwijzing naar de bepalingen omtrent de omkering en verzwaring van de bewijslast kan niet als zodanig worden aangemerkt.
De indentificatie
4.6.
Belanghebbende stelt dat hij ten onrechte is geïdentificeerd als houder van de bankrekening bij [F] met het rekeningnummer [0000] . Naar zijn mening volgt uit de door hem overgelegde brieven dat hij geen rekening aanhield bij [F] .
4.7.
De Inspecteur stelt daar tegenover dat uit de inhoud van de uit België afkomstige stukken en uit de reacties van veel bekennende belastingplichtigen blijkt dat de in 2.3 en 2.4 bedoelde gegevens daadwerkelijk bestaande bankrekeningen betreffen die op de data, genoemd in die stukken, aangehouden werden bij [F] . Herleiding van die gegevens en vergelijking met de bij de Belastingdienst aanwezige bestanden hebben ertoe geleid dat belanghebbende en zijn echtgenote kunnen worden geïdentificeerd als de houders van de bankrekening bij [F] met het nummer [0000] . De achternaam van belanghebbende, gepaard aan de achternaam van zijn echtgenote, is een unieke combinatie van namen van gehuwde personen die overigens in Nederland niet voorkomt.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur, met hetgeen hij naar voren heeft gebracht, zijn stelling aannemelijk dat belanghebbende en zijn echtgenote terecht zijn geïdentificeerd als houders van een bankrekening bij [F] . Het Hof is niet gebleken van aanwijzingen dat de informatie in de Nota die afkomstig is van de Belgische belastingautoriteiten, onjuist is. Evenmin is gebleken van aanwijzingen dat de inhoud van de renseignementen niet met de werkelijkheid overeenstemt. Het Hof acht de door de Inspecteur beschreven en gevolgde werkwijze voldoende betrouwbaar om tot het oordeel te komen dat belanghebbende en zijn echtgenote juist zijn geïdentificeerd als houders van de rekening bij [F] met het nummer [0000] . Het Hof acht niet aannemelijk dat, zoals belanghebbende wil doen voorkomen, door het maken van kopieën (van kopieën), knip- en plakwerk en digitalisering, onbetrouwbare gegevens tot stand zouden zijn gekomen. Het Hof heeft de overtuiging omtrent de juistheid van het identificatieproces mede bekomen doordat, naar de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank onweersproken heeft verklaard, van een opvolgend rekeningnummer de broer van belanghebbende en diens echtgenote, met een eveneens unieke naamcombinatie, als houders zijn geïdentificeerd. De inhoud van de door belanghebbende overgelegde brieven van [F] brengen het Hof niet tot een ander oordeel nu daaruit niet kan worden afgeleid dat het oordeel van het Hof voor het onderhavige jaar onjuist is.
De hoogte van de verzwegen inkomsten
4.9.
Voor dit geding staat vast dat belanghebbende een bankrekening aanhield bij [F] waarvan het saldo op 5 september 1996 ƒ 556.365 bedroeg en op 28 november 1996 ƒ 557.256 ofwel € 252.871. Een gedeelte van dit bedrag (ƒ 555.806 ofwel € 252.213) betrof obligaties. Dit saldo is aanzienlijk. Dergelijke saldi aan obligaties die in het buitenland worden aangehouden in een land dat het bankgeheim kent, plegen daar langdurig te worden aangehouden en niet – zonder aanwijsbare reden – plotsklaps te verdwijnen. Een en ander rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof het vermoeden dat de rekening ook bij de aanvang en het einde van 2002 nog aanwezig was.
4.10.
Nu belanghebbende naar het oordeel van het Hof terecht is aangemerkt als houder van een buitenlandse bankrekening kan het enkele ontkennen rekeninghouder te zijn geweest niet gelden als het voldoen aan de verzoeken van de Inspecteur om inlichtingen daarover te verstrekken. Nu belanghebbende niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan rust op hem de last te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat hij op 1 januari respectievelijk 31 december 2002 niet over een bij [F] aangehouden rekening beschikte.
4.11.
De gemachtigde heeft ter zitting, met het vorenstaande vermoeden geconfronteerd, aangegeven niets anders naar voren te kunnen brengen ter ontzenuwing daarvan dan dat het saldo van de rekening aan consumptieve bestedingen kan zijn opgegaan. Een dergelijke algemene, niet concreet onderbouwde, stelling is echter onvoldoende. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende niet aannemelijk, laat staan dat hij heeft doen blijken, dat hij op 1 januari respectievelijk 31 december 2002 niet over een rekening bij [F] beschikte met een saldo van, ten minste, € 252.871.
4.12.
Op de Inspecteur rust, in het geval hij van mening is dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven, de last de omvang van de verzwegen inkomsten aannemelijk te maken. Ook indien de bewijslast niet op de Inspecteur rust omdat sprake is van omkering en verzwaring daarvan, dient de Inspecteur uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen. De Inspecteur heeft in dat verband in zijn verweerschrift voor de Rechtbank de werkwijze als volgt beschreven:
“(…)
- Vervolgens is het totaal van de saldi van de 325 personen op 21 december 1994 vergeleken met het totaal van de saldi van deze zelfde 325 personen op 5 september 1996 en 28 november 1996. Hieruit bleek een vermogenstoename.
Dit verschil in de saldi is in een percentage op jaarbasis uitgedrukt. (…)
Vastgesteld is dat sprake is van een vermogenstoename van ruim 23,5% op jaarbasis.
Aan de hand van het bekende saldo of de bekende saldi op de rekening(en) bij [F] van de betreffende belastingplichtige zijn, rekening houdend met het hiervoor vermelde percentage van 23,5%, de saldi berekend per ultimo 1994 en volgende jaren. Omdat in dit percentage van 23,5% ook de aangroei als gevolg van rente en dividend bijboekingen zijn begrepen, is dit percentage steeds toegepast op de bekende saldi bij [F] en niet op de herrekende saldi.
(…)
Indien ofwel geen saldi bekend zijn op 21 december 1994 ofwel geen saldi bekend zijn op 5 september 1996 en/of 28 november 1996, is het bij [F] aangehouden vermogen berekend uitgaande van de wel bekende saldi waarbij deze saldi zijn verhoogd of verlaagd met het hiervoor vermelde percentage van 23,5% op jaarbasis, dus eventueel naar tijdsgelang.”
Uitgaande van deze werkwijze en een saldo op 1 januari 1997 van ƒ 557.256 heeft de Inspecteur het saldo van de rekening van belanghebbende bij [F] berekend op ƒ 1.212.032 (€ 549.996) op 1 januari 2002 en op ƒ 1.342.987 (€ 609.420) op 1 januari 2003.
4.13.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat in zijn geval een rendement van 23,5 percent per jaar (naar het Hof, gelet op de berekeningswijze van de Inspecteur, aanneemt zal hiermee bedoeld zijn: een jaarlijkse vermogenstoename) buitensporig en derhalve onredelijk is.
4.14.
Met betrekking tot een modelmatige benadering en de redelijkheid van de schatting van het inkomen of het vermogen, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 25 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, het volgende overwogen:
“(…)
4.4.3.
Voor de beoordeling of aan deze maatstaf wordt voldaan dient mede in aanmerking te worden genomen dat in een geval als het onderhavige enerzijds de inspecteur beschikt over minimale gegevens voor het opleggen van een (navorderings)aanslag, terwijl anderzijds ervan mag worden uitgegaan dat een rekeninghouder in het algemeen in staat is opening van zaken te geven. Gelet hierop mag het model een zekere mate van ruwheid vertonen zonder dat dit leidt tot het oordeel dat een daaruit voortvloeiende berekening onredelijk of willekeurig is. Dit brengt onder andere mee dat niet is vereist dat aan het model een sluitende statistische onderbouwing ten grondslag ligt.
4.4.4.
Het model is op diverse onderdelen gebaseerd op gegevens van de meewerkers als vergelijkingsgroep. Dat is op zichzelf niet onredelijk jegens de weigeraars; er is onvoldoende aanleiding voor de aanname dat beide groepen voor zover hier van belang wezenlijk van elkaar verschillen. Wat betreft die redelijkheid is bovendien van belang hetgeen in 4.4.3 is overwogen. De Belastingdienst mocht derhalve voor de weigeraars uitgaan van gegevens van de meewerkers.”
4.15.
Op de Inspecteur rust de last aannemelijk te maken dat de schatting redelijk is. In het licht van de in 4.14 geciteerde overwegingen van de Hoge Raad houdt dit naar het oordeel van het Hof tevens in dat de Inspecteur aannemelijk maakt dat de situatie van belanghebbende niet wezenlijk verschilt van die van de personen in de door de Inspecteur gehanteerde vergelijkingsgroep. Het Hof is derhalve van oordeel dat de bewijslast omtrent de redelijkheid van de schatting niet wordt beïnvloed door een eventuele omkering en verzwaring van de bewijslast. Het is dus niet belanghebbende die moet doen blijken dat de schatting onredelijk is en – in geval van modelmatige benadering – dat de vergelijkingsgroep wezenlijk verschilt van zijn situatie. Zowel de juistheid (in het geval van een gebruikelijke bewijslastverdeling) als de redelijkheid (in het geval van omkering en verzwaring van de bewijslast) van de correctie op het inkomen moet door de Inspecteur aannemelijk worden gemaakt.
4.16.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar gepensioneerd en ouder dan 65 jaar. In 2001 heeft hij zijn, tot een aanmerkelijk belang behorende, aandelen verkocht. De rekening die bij [F] werd aangehouden bestond, behoudens een zeer klein gedeelte, uit obligaties. Omtrent de personen die tot de vergelijkingsgroep behoren heeft de Inspecteur niet meer gesteld dan dat het bekenners waren en het verloop van de saldi zodanig was dat sprake was van een gemiddelde jaarlijkse toename met 23,5 percent. Nu niets bekend is omtrent de aard van de rekeningen van de personen in de vergelijkingsgroep (effectenrekeningen, deposito’s, onmiddellijk opeisbare spaarrekeningen etc.), noch van de aard van hun eventuele stortingen en bestemmingen van hun eventuele opnamen, en zulke gegevens onontbeerlijk zijn voor de beantwoording van de vraag of de personen in de vergelijkingsgroep wat inkomens- en vermogenspositie betreft met belanghebbende vergelijkbaar zijn, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk maakt dat de door hem opgelegde navorderingsaanslag is gebaseerd op een redelijke schatting.
4.17.
In de stelling van de Inspecteur ligt besloten dat hij (in elk geval) rekening wenst te houden met een normaal te achten rente en koersontwikkelingen. Een dergelijke benadering acht het Hof redelijk. Nu de Inspecteur daaromtrent niets heeft gesteld en belanghebbende, als meest gerede partij, daaromtrent ook niets naar voren heeft gebracht, stelt het Hof het jaarlijkse enkelvoudige groeipercentage (ook de Inspecteur gaat uit van een enkelvoudig percentage, toegepast op het laatste bekende saldo) op 10. Dit heeft tot gevolg dat de correctie uit hoofde van de aangehouden rekening bij [F] op de gemiddelde rendementsgrondslag voor het onderhavige jaar € 391.950 bedraagt. De correctie op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt, in beginsel, vier percent daarvan, ofwel € 15.678.
4.18.
Gelet op de tekst van artikel 2.17, vierde lid, ten tweede, van de Wet, is naar het oordeel van het Hof onjuist de stelling van de Inspecteur dat de correctie van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen geheel bij belanghebbende kan worden aangebracht omdat belanghebbende, nadat de navorderingsaanslag was aangekondigd, zijn keuze voor een verdeling van het inkomen niet heeft gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval, indien een correctie moet worden aangebracht op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wegens een bij [F] aangehouden bankrekening, het bedrag daarvan gelijkelijk moet worden verdeeld tussen belanghebbende en zijn echtgenote. Dit komt neer op een bedrag van € 7.839. De belasting daarover bedraagt 30 percent ofwel € 2.351. In zoverre is het beroep gegrond.
De boete
4.19.
Hiervoor heeft het Hof geoordeeld dat op grond van hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd aannemelijk is dat belanghebbende en zijn echtgenote op 28 november 1996 houder waren van een bankrekening bij [F] , dat het tegoed op dat moment ƒ 557.256 (€ 252.871) bedroeg, dat het tegoed op 1 januari en op 31 december 2002 nog bestond en dat aannemelijk is dat het tegoed in 2002 gemiddeld € 391.950 bedroeg. Uit de stukken van het geding blijkt dat het aangegeven vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote een zodanige omvang had dat de bestaande vrijstellingen voor de berekening van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen volledig zijn verbruikt. Belanghebbende heeft van de rekening bij [F] in het geheel niets in zijn aangifte opgenomen. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat belanghebbende het tegoed aanhield in een land dat een bankgeheim kent, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende bewust de rekening bij [F] buiten het zicht van de Nederlandse fiscus heeft gehouden, dat hij, door het saldo van die rekening niet in zijn aangifte te vermelden, opzettelijk een onjuiste aangifte over 2002 heeft gedaan en dat het derhalve aan zijn opzet is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.
4.20.
Gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval acht het Hof een boete van 100 percent zoals de Inspecteur heeft opgelegd – in beginsel – passend en geboden.
4.21.
De Rechtbank heeft de boete, wegens een overschrijding van de redelijke termijn, verminderd met 15 percent. Zij heeft daarbij het volgende overwogen:
“4.26 (…) In het onderhavige geval is de redelijke termijn aangevangen met de brief van 22 november 2007, waarin verweerder eiser op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996, respectievelijk IB/PVV 2002 met boete (verhoging) op te leggen. Deze termijn is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt dus ruim 5 jaar, zodat de redelijke termijn in beginsel is overschreden met 3 jaar. De rechtbank ziet echter aanleiding deze termijn te verlengen. De Hoge Raad heeft immers op 21 maart 2008 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR en op 26 februari 2010 de hiervoor genoemde arresten gewezen. Dit heeft tot gevolg dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM voor IB/PVV 1995 en VB 1996 met 1 jaar en 11 maanden wordt verlengd. Daarnaast ziet de rechtbank in de complexiteit en bewerkelijkheid van de zaken, zoals die onder meer blijkt uit de verlenging van de procedure bij de rechtbank om het gerezen bewijsvermoeden te weerleggen, aanleiding om een verlenging van de termijn met een jaar gerechtvaardigd te achten. Tot slot ziet de rechtbank ook in de proceshouding van eiser – het veelvuldig vragen om uitstel voor het indienen van stukken en het in een zeer laat stadium, namelijk vlak vóór de tweede zitting, dan wel in weerwil van de heropeningsbeschikking ongevraagd overleggen van stukken – aanleiding om een deel van het tijdsverloop dat is verstreken aan hem toe te rekenen. De rechtbank zal zes maanden aan de proceshouding van eiser toerekenen. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden voor IB/PVV 1995 en VB 1996. Voor IB/PVV 2002 is de redelijke termijn met (afgerond) 2 jaar is overschreden. De rechtbank zal de boete derhalve met 15% matigen tot € 5.306.”
4.22.
Zoals de Inspecteur naar het oordeel van het Hof met juistheid aanvoert betekent deze conclusie van de Rechtbank voor het onderhavige jaar dat zij de prejudiciële procedure met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn voor de onderhavige procedure niet van belang acht. Het daartegen gerichte hoger beroep van de Inspecteur moet worden verworpen omdat dit oordeel van de Rechtbank juist is.
4.23.
De Inspecteur stelt in hoger beroep verder dat, gelet op de omstandigheden van deze procedure, de termijn die de Rechtbank in aanmerking neemt wegens de complexiteit van de zaak (12 maanden) en de proceshouding van belanghebbende (6 maanden), te kort is. Belanghebbende heeft zich tegen de standpunten van de Inspecteur verweerd met de stelling dat het hem niet is aan te rekenen dat de procedure is verlengd met de zogenoemde 8:29-procedure. Van een complexe zaak is naar zijn mening geen sprake.
4.24.
De aard van de onderhavige zaak, het aantal jaren waarop de procedures betrekking hebben (het Hof verwijst naar de andere uitspraken op het hoger beroep van belanghebbende waarin het Hof heden eveneens uitspraak doet), de samenhang met nagenoeg identieke procedures waarin het Hof heden eveneens uitspraak doet en de variatie in de in te nemen standpunten naargelang de soort van de belastingaanslag en de belasting of de boete, maken dat sprake is van een complexe zaak. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank daaraan terecht de conclusie verbonden dat in dit geval de redelijke termijn met twaalf maanden moet worden verlengd, in aanmerking genomen dat een artikel 8:29 procedure is gevoerd en de Rechtbank heeft gemeend in een tussenuitspraak belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot het leveren van nader bewijs. Indien een verlenging van de redelijke termijn als deze wordt aangenomen is niet van belang of dit aan een der partijen is toe te rekenen. De verlenging vloeit voort uit de aard van de procedure als zodanig.
4.25.
Belanghebbende heeft niet bestreden dat een verlenging van de redelijke termijn met zes maanden moet plaatsvinden vanwege zijn proceshouding. Nu dit oordeel van de Rechtbank het Hof niet onjuist voorkomt, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
4.26.
Sedert 22 november 2007 zijn inmiddels, op het moment dat het Hof deze uitspraak doet, ruim zes jaar verstreken. Mede gelet op hetgeen in 4.24 is geoordeeld, is het Hof van oordeel dat een vermindering van de boete met 15 percent zoals door de Rechtbank is uitgesproken, in dit geval, ook indien daarin de hogerberoepprocedure wordt betrokken, geboden is.
De heffingsrente
4.27.
Feiten of omstandigheden die nopen tot de conclusie dat de Inspecteur in het onderhavige geval de wettelijke regeling omtrent het in rekening brengen van heffingsrente onjuist heeft toegepast, zijn het Hof niet gebleken. Belanghebbende maakt, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk dat de Inspecteur in een meerderheid van de met hem vergelijkbare gevallen de toepassing van het wettelijk systeem achterwege heeft gelaten. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur in dezen heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

5.Vergoeding van immateriële schade

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald al hetgeen hij reeds in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.
5.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de behandeling van het onderhavige geschil langer heeft geduurd dan redelijk is. Hij heeft, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, LJN BO5046, 09/05112, LJN BO5080, en 09/05113, LJN BO5087, aanspraak gemaakt op een vergoeding van de door hem daardoor geleden (immateriële) schade. De Rechtbank heeft het onderzoek in verband met dit verzoek van belanghebbende heropend doch zich nog niet uitgelaten over die schade. Belanghebbende heeft zich daartegen in hoger beroep niet verzet zodat het Hof aanneemt dat het hoger beroep zich niet richt tegen deze beslissing van de Rechtbank.
5.3.
Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 28 maart 2013. Gelet op de sedert die datum tot aan de onderhavige uitspraak verstreken tijd, wijst het Hof het verzoek af voor zover het de hogerberoepsprocedure betreft.

6.Kosten

Gelet op de samenhang met de zaken van belanghebbende waarin het Hof heden uitspraak doet, met de rolnummers 13/00369 en 13/00370, is in de onderhavige zaak geen plaats voor een proceskostenveroordeling.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de heropening van het onderzoek in verband met het verzoek om schadevergoeding;
  • verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de opgelegde navorderingsaanslag tot € 2.351;
  • vermindert de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de opgelegde boete tot € 1.998, en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding, voor zover het de procedure in hoger beroep betreft, af.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, J. van de Merwe en R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op
18 februari 2014in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(J.L.M. Egberts)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 februari 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.