ECLI:NL:GHARL:2014:10210

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 december 2014
Publicatiedatum
30 december 2014
Zaaknummer
200.157.583
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake contactregeling voor minderjarige na beëindiging relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een contactregeling voor een minderjarige, vastgesteld door de rechtbank Noord-Nederland. De vrouw, appellante, had in juni 2014 een contactregeling voor haar minderjarige kind aangevochten en in kort geding stopzetting van deze regeling gevorderd. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van de vrouw afgewezen, omdat er geen nieuwe of gewijzigde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De vrouw ging hiertegen in hoger beroep.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de grieven van de vrouw niet opgingen. De vrouw had vijf grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een wijziging van de contactregeling. De vrouw had aangevoerd dat het in het belang van het kind was om de omgang te beëindigen, maar het hof vond dat de argumenten niet voldoende waren om de eerdere beslissing te herzien. Het hof benadrukte dat de communicatie tussen de ouders verbeterd diende te worden, maar dat er geen juridische basis was om hen daartoe te veroordelen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt het belang van stabiliteit voor het kind en de noodzaak voor ouders om samen te werken in het belang van hun kind, ondanks de spanningen die kunnen voortvloeien uit een beëindigde relatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.157.583/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/106608 / KG ZA 14-155)
arrest van de eerste kamer van 30 december 2014 in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. C. Kamp-Wiggers, kantoorhoudend te Leek,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis van 25 september 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 7 oktober 2014 is door [appellante] hoger beroep (spoedappel) ingesteld van voormeld vonnis van 25 september 2014. De conclusie van de appeldagvaarding (met producties), waarin de grieven zijn opgenomen, luidt:
"(...) het vonnis van de Kort Gedingrechter van 25 september 2014 te vernietigen en alsnog te beslissen conform hetgeen de vrouw bij inleidende dagvaarding verzocht heeft, althans zodanige beslissingen te nemen als uw Gerechtshof in goede justitie vermoge te behagen."
2.2
[appellante] heeft van eis geconcludeerd conform de appeldagvaarding.
2.3
Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"(...) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Het hoger beroep van de vrouw af te wijzen, dan wel niet ontvankelijk te verklaren met veroordeling van de vrouw in de gerechtelijke- en buitengerechtelijke kosten."
2.4
Partijen hebben arrest gevraagd en zij hebben daartoe de stukken overgelegd.
2.5
Bij de beoordeling heeft het hof geen acht geslagen op de producties die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord heeft overgelegd, aangezien [appellante] hierop niet meer heeft kunnen reageren. Uit hetgeen hierna volgt, zal blijken dat [geïntimeerde] hierdoor niet in zijn belangen wordt geschaad.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het hof gaat uit van de navolgende feiten, die uit de stellingen van partijen als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties, aannemelijk zijn geworden.
3.2
[appellante] en [geïntimeerde] hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is op 31 december 2011 geboren de thans nog minderjarige [kind] (hierna: [kind]). [geïntimeerde] heeft [kind] [in 2013] erkend.
3.3
Bij beschikking van 9 juli 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de rechtbank) partijen gezamenlijk belast met het gezag over [kind] en een contactregeling vastgesteld, waarbij [geïntimeerde] gerechtigd is tot contact met [kind]:
- een weekend per twee weken van vrijdagmiddag 12:00 uur tot zondagmiddag 17:00 uur, waarbij [geïntimeerde] [kind] haalt en weer terugbrengt bij [appellante];
- een week in de zomervakantie van 2014;
- in de herfstvakantie, oktober 2014, aansluitend op het contactweekend tot woensdagmiddag om 17:00 uur;
- in de kerstvakantie van 2014 een week, en vervolgens steeds een week met inbegrip van de kerstdagen in de oneven jaren;
- de eerste week en de laatste twee weken van de zomervakantie van 2015;
- vanaf 2016 de helft van de schoolvakanties en feestdagen, waaronder drie aaneengesloten weken in de zomervakantie.
Hierbij heeft de rechtbank bepaald dat partijen het halen en brengen van [kind] in de loop van 2015 in onderling overleg dienen te regelen.
3.4
[appellante] heeft hoger beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank van 9 juli 2014.
3.5
In eerste aanleg heeft [appellante] (in conventie, samengevat) gevorderd dat voormelde beschikking van de rechtbank van 9 juli 2014 wordt geschorst, dan wel dat de daarin opgenomen contactregeling wordt opgeschort in die zin dat er voorlopig geen omgang plaatsvindt totdat er een nieuwe beslissing in de bodemprocedure en/of in hoger beroep is genomen. Verder heeft [appellante] gevorderd dat er een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) dient plaats te vinden en dat er in de tussentijd een contactregeling plaatsvindt waarbij [geïntimeerde] [kind] één keer in de veertien dagen op zaterdag en/of zondag bij [appellante] thuis kan komen bezoeken, dan wel dat [geïntimeerde] [kind] één keer in de veertien dagen bij [appellante] thuis komt ophalen en een paar uurtjes met hem weggaat.
3.6
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] (in reconventie, samengevat) gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot nakoming van de bij beschikking van 9 juli 2014 vastgestelde contactregeling, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel dat zij de contactregeling niet nakomt.
3.7
Bij het bestreden vonnis van 25 september 2014 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen (in conventie) van [appellante] afgewezen, in reconventie [appellante] veroordeeld mee te werken aan de contactregeling die bij beschikking van 9 juli 2014 is vastgesteld en bepaald dat [appellante] iedere keer dat zij in strijd met het voorgaande handelt, een dwangsom van € 200,- verbeurt tot een maximum van € 2.500,-. Ten aanzien van de proceskosten heeft de voorzieningenrechter beslist dat partijen hun eigen kosten dragen, zowel in conventie als in reconventie.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellante] heeft vijf grieven ontwikkeld. Met
grief 1en de daarop gegeven toelichting komt [appellante] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden die maken dat het in het belang van [kind] is dat er geen omgang meer dient plaats te vinden. Eveneens ten onrechte is de voorzieningenrechter voorbij gegaan aan de stelling van [appellante] dat [kind] erg van slag is na een contactweekend, aldus
grief 2. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen aanleiding is voor een onderzoek door de Raad, wordt bestreden door
grief 3. Met
grief 4wil [appellante] ingang doen vinden dat de voorzieningenrechter partijen ten onrechte niet de verplichting heeft opgelegd om te gaan werken aan het verbeteren van hun onderlinge communicatie onder begeleiding van het Omgangscentrum Drenthe (hierna: OCD).
Grief 5houdt in dat ten onrechte aan [appellante] een dwangsom is opgelegd terzake van de contactregeling.
4.2
In de
grieven 1, 2 en 3en de daarop gegeven toelichting leest het hof in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de voorzieningenrechter gemotiveerd zijn verworpen. In zoverre onderschrijft het hof hetgeen de voorzieningenrechter ter motivering van zijn beslissing heeft overwogen en neemt het die motivering over.
4.3
Het hof voegt hier nog aan toe dat de stelling van [appellante] dat [kind] in het weekend van 26 september 2014 (derhalve kort na het bestreden vonnis) te ziek was om met [geïntimeerde] mee naar [woonplaats] te gaan en dat partijen hierover niet constructief bleken te kunnen communiceren, geen aanleiding geeft voor een andere beoordeling. Het partijdebat hierover - [geïntimeerde] betwist dat [kind] te ziek was en klaagt erover dat hij voor niets van [woonplaats] naar [woonplaats] is gereden, alwaar [appellante] volgens [geïntimeerde] de deur niet open deed en haar telefoon niet opnam - onderstreept slechts de constatering van de voorzieningenrechter dat de contactregeling voor partijen (én voor [kind]) een belasting vormt. Begrijpelijkerwijs heeft de voorzieningenrechter dan ook overwogen dat hij zich kan verenigen met het advies van de Raad aan beide ouders van [kind] dat zij moeten gaan werken aan het verbeteren van hun onderlinge communicatie en aan het herstel van vertrouwen in elkaar onder begeleiding van het OCD. Het hof onderstreept hier nog eens de juistheid van dat advies.
4.4
Desondanks heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien partijen te veroordelen om aan hun onderlinge communicatie te gaan werken onder toezicht van het OCD. Het zou zelfs in kort geding - waarbinnen de rechter in beginsel een ruime vrijheid toekomt - te ver gaan om op basis van een ter zitting mondeling door de Raad aan partijen gegeven advies om te gaan werken aan hun onderlinge verstandhouding, een veroordeling daartoe uit te spreken, te meer omdat een voldoende concrete vordering van die strekking door geen van partijen is ingesteld. Hierop stuit
grief 4af.
4.5
[appellante] heeft in haar toelichting op
grief 5aangegeven dat en waarom een dwangsom volgens haar niet in het belang van [kind] is en ook dat de Raad ter zitting heeft aangegeven dat een dwangsom in vergelijkbare situaties vermeden zou moeten worden. Niettemin heeft de voorzieningenrechter een veroordeling tot nakoming van de contactregeling versterkt met een dwangsom omdat [appellante] de voorzieningenrechter tijdens de zitting in eerste aanleg er niet ten volle van heeft kunnen overtuigen dat zij uitvoering wenst te geven aan de contactregeling. Het hof overweegt dat in hoger beroep niet is gebleken van redenen om hier anders over te oordelen. Grief 5 is daarom ten onrechte voorgesteld.
4.6
De slotsom luidt derhalve dat de grieven falen, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4.7
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten op na te melden wijze worden gecompenseerd. Van buitengerechtelijke kosten, zoals gevorderd door [geïntimeerde], is niet gebleken.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 25 september 2014;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. R.E. Weening, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 30 december 2014.