In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen twee besloten vennootschappen, waarbij de appellante, [Appellante] B.V., in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had op 25 juni 2014 de vorderingen van [Appellante] in conventie en de vorderingen van [geïntimeerde 1] c.s. in reconventie afgewezen. Na deze uitspraak hebben de advocaten van beide partijen correspondentie gevoerd waarin zij ondubbelzinnig hun wil hebben geuit om zich neer te leggen bij de uitspraak van de rechtbank, mits de andere partij dat ook zou doen. Dit leidde tot de vraag of er sprake was van berusting in de uitspraak van de rechtbank.
Het hof heeft vastgesteld dat de correspondentie tussen de advocaten van partijen voldoende bewijs biedt voor de conclusie dat [Appellante] zich heeft neergelegd bij het vonnis, onder de voorwaarde dat [geïntimeerde 1] c.s. dat ook zouden doen. De e-mails van de advocaten bevatten duidelijke uitingen van de wil om af te zien van hoger beroep, wat volgens het hof leidt tot niet-ontvankelijkheid van [Appellante] in haar hoger beroep. Het hof heeft daarbij artikel 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in aanmerking genomen, dat bepaalt dat een partij die berust in een vonnis niet ontvankelijk is in hoger beroep daartegen.
De slotsom van het hof is dat het beroep van [geïntimeerde 1] c.s. op berusting slaagt, waardoor [Appellante] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep. Tevens is [Appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 6.008,-, bestaande uit griffierecht en salaris advocaat. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.