Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.de vennootschap onder firma V.O.F. [Appellant], gevestigd te [vestigingsplaats],2.[appellant 2], wonende te [woonplaats],
[Appellante 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[appellant 4],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N. Baouch,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
15 februari 2013 en 29 mei 2013 die de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Arnhem) tussen [appellant 2] c.s. als eisende partij in conventie/verwerende partij in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde partij in conventie/eisende partij in reconventie heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
I. de loonaanspraak van [geïntimeerde] over de periode januari 2009 tot aan het einde van de
dienstbetrekking gematigd zal vaststellen, in dier voege dat een korting van 20% over
het CAO-salaris door de vof mag worden toegepast, althans een zodanig bedrag als het
hof in goede justitie zal vernemen te behoren;
II. de wettelijke verhoging op nihil zal stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof in
III. [geïntimeerde] in zijn reconventionele vordering in eerste aanleg niet-ontvankelijk zal
IV. subsidiair zal overgaan tot vernietiging van het bestreden vonnis, met terugwijzing
naar de rechtbank Gelderland, sector kanton, locatie Arnhem;
V. alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure in beide instanties
en alles bij uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.
€ 6.143,56 wordt toegewezen en, opnieuw recht doende, [appellant 2] c.s. zal veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag groot € 8.622,20 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2012 tot de dag der algehele voldoening.
3.De vaststaande feiten
I. veroordeelt [appellant 2] c.s. hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de anderen
van die betaling zullen zijn bevrijd, te betalen aan [geïntimeerde]:
a. een bedrag van € 2.708,96 netto aan achterstallig loon over de periode van januari 2009
tot juli 2010;
b. het brutoloon van € 2.221,47 per maand over de periode van juli 2010 tot februari 2011,
het netto equivalent hiervan te verminderen met het reeds door [appellant 2] c.s.
uitgekeerde nettoloon over de periode, alsmede te verminderen met een nettobedrag van
€ 1.050,-;
c. het brutoloon van € 2.248,14 per maand over de maanden februari 2011 en maart 2011,
te verminderen met een bedrag van € 2.000,- netto;
e. een bedrag van € 2.134,80 bruto aan vakantiegeld;
f. de wettelijke verhoging over de bij a. tot en met e. vermelde bedragen;
g. de wettelijke rente over de bij a. tot en met f. vermelde bedragen vanaf de dag der
opeisbaarheid tot aan de dag der voldoening;
(…)
II. veroordeelt [appellant 2] c.s., hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de anderen
[geïntimeerde] (…);
III. verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
IV. wijst het meer of anders gevorderde af.
I. veroordeelt [appellant 2] c.s. hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de anderen
zullen zijn bevrijd, te betalen aan [geïntimeerde]:
a. het loon over de maanden april en mei 2011 ten maandelijkse bedrage van € 2.248,13
bruto, althans 90% van het loon wegens ziekte van [geïntimeerde] langer dan 6 maanden,
zijnde € 2.023,32, onder afgifte aan [geïntimeerde] van een deugdelijke bruto-
/nettospecificatie van de alsdan gedane betaling;
b. het loon over de maanden juni en juli 2011 ten maandelijkse bedrage van € 2.248,13
bruto (exclusief vakantietoeslag), althans 90% van het loon wegens ziekte van [geïntimeerde]
c. het vakantiegeld per 30 juni 2011 ten bedrage van € 2.143,28 bruto, onder afgifte aan
d. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de bij a. en c. vermelde bedragen op
de wijze zoals in genoemd artikel voorzien;
e. de wettelijke rente over de bij a. en c. vermelde bedragen vanaf 21 juni 2011 tot
de dag der algehele voldoening;
zijn bevrijd, om vanaf de maand augustus 2011 haar loonbetalingsverplichting na
te komen ten bedrage van € 2.248,13 bruto, althans 90% van het loon wegens ziekte van
[geïntimeerde] langer dan 6 maanden, zijnde € 2.023,32, tot de datum waarop het
dienstverband rechtsgeldig is geëindigd, dan wel tot de datum waarop de verplichting
IV. veroordeelt [appellant 2] c.s., hoofdelijk, in die zin dat als de een betaalt de anderen
V. verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
VI. wijst het meer of anders gevorderde af.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
re-intergratieverplichting heeft geschonden. Bovendien is een brief van 30 november 2011 overgelegd (productie 10 in eerste aanleg van de zijde [appellant 2] c.s.), waarin [A], bedrijfsarts, schrijft dat [geïntimeerde] geen mogelijkheden heeft om eigen/aangepast werk te verrichten en voorts dat spanningen tussen partijen de re-integratie van [geïntimeerde] belemmerden.
Wet van 26 mei 2011 inzake het afschaffen van de beperkte opbouw van minimum vakantierechten tijdens ziekte, de invoering van een vervaltermijn voor de minimum vakantiedagen en de aanpassing van enige andere artikelen in de regeling voor vakantie en verlof in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek” in werking getreden. Deze wet heeft, bij gebreke van andersluidend overgangsrecht, onmiddellijke werking. Met de inwerkingtreding van de nieuwe wet is artikel 7:635 lid 4 BW (oud) vervallen.
Invoering van de nieuwe wetgeving met terugwerkende kracht (…) zoals de werknemersorganisaties bepleiten, zou betekenen dat een langdurig zieke werknemer, of een voormalig langdurig zieke werknemer, alsnog jegens zijn (ex)werkgever aanspraak zou kunnen maken op volledige opbouw van wettelijke minimum vakantiedagen of de uitbetaling daarvan bij het einde van de arbeidsovereenkomst. Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag wordt dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geacht.”
1 januari 2012 op basis van de nieuwe wet en over de periode daarvoor op basis van de oude wet worden beoordeeld.
29 mei 2012 een aanspraak van tien vakantiedagen heeft opgebouwd. In artikel 7:640a BW is bepaald dat de aanspraak op het minimum, bedoeld in artikel 634, vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Het hof begrijpt dat [appellant 2] c.s. zich met de stelling dat de aanspraak van [geïntimeerde] is verjaard op dit artikel beroept en overweegt omtrent dit beroep het volgende.
1 juli 2011 tot 29 mei 2012 reeds aan [geïntimeerde] heeft voldaan. Uit de in eerste aanleg van de zijde van [geïntimeerde] als productie 6, 7 en 12 overgelegde overzichten kan dat niet worden afgeleid.