ECLI:NL:GHARL:2014:10086

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
200.161.118-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag faillissement op eigen aangifte wegens misbruik van recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] tot faillietverklaring op eigen aangifte. De rechtbank Noord-Nederland had eerder, op 3 december 2014, het verzoek van [appellante] afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat het doel van een faillissement is de vereffening van het vermogen van de schuldenaar door een curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De rechtbank had geoordeeld dat er geen baten in het vermogen van [appellante] aanwezig waren die onder de schuldeisers verdeeld konden worden. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 december 2014 was [appellante] niet verschenen, maar haar advocaat was wel aanwezig.

Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er geen nieuwe relevante stellingen of verweren waren die niet al in eerste aanleg waren behandeld. Het hof onderschrijft de motivering van de rechtbank en voegt daaraan toe dat, hoewel [appellante] op zichzelf voldoet aan de eisen om in staat van faillissement te worden verklaard, er geen bekende baten zijn. [appellante] had aangevoerd dat zij mogelijk recht had op een deel van een schadevergoeding die de hoofdhuurder van het pand had ontvangen, maar dit was onvoldoende onderbouwd.

Het hof concludeert dat [appellante] misbruik maakt van haar recht om faillissement aan te vragen, aangezien de boedel geen bekende baten bevat en het faillissement niet wordt aangevraagd voor de doeleinden waarvoor het in de wet is opgenomen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, waarbij het verzoek tot faillietverklaring is afgewezen. De beslissing van het hof is genomen door de derde civiele kamer en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer 200.161.118/01
(zaaknummer rechtbank C/18/152529 FT EA 14.203)
beschikking van de derde civiele kamer van 24 december 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. G.B. de Jong, kantoorhoudende te Hoogezand.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van de rechtbank (naar het hof begrijpt:) Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 december 2014 is het verzoek van [appellante] tot faillietverklaring op eigen aangifte afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 10 december 2014, heeft [appellante] verzocht voornoemde beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat ten aanzien van haar het faillissement wordt uitgesproken.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een journaalbericht met bijlagen van 16 december 2014 en een journaalbericht met bijlagen van 19 december 2014, beide van de advocaat.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 december 2014, waarbij [appellante], hoewel behoorlijk opgeroepen, niet is verschenen. Wel is haar advocaat verschenen.

3.De beoordeling

Rechtbank
3.1
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot faillietverklaring op eigen aangifte afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Doel en strekking van een faillissement is de vereffening van het vermogen van de schuldenaar door een curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. De rechtbank moet daarom toetsen of er baten in het vermogen van de schuldenaar aanwezig zijn die onder de schuldeisers verdeeld kunnen worden, ook al is op zichzelf voldaan aan de eisen van de Faillissementswet om op eigen aangifte failliet verklaard te worden.
Het is niet gebleken of aannemelijk geworden dat [appellante] over baten beschikt. [appellante] heeft ter zitting samengevat verklaard dat zij schuldproblemen heeft, dat haar daarom is geadviseerd faillissement aan te vragen en dat zij verder geen bezittingen van waarde heeft. Er moet daarom vanuit worden gegaan dat aan de schuldeisers geen uitkering kan worden gedaan en dat de kosten van het faillissement niet voldaan kunnen worden.
Gelet hierop is er sprake van een onevenredigheid tussen het gestelde belang van [appellante] bij haar eigen faillissement en het belang van een curator om niet te worden benoemd in een faillissement waarbij op voorhand duidelijk is dat onvoldoende dekking bestaat voor de kosten, met als gevolg dat deze voor zijn eigen rekening zullen komen.
Indien het [appellante] erom is te doen via een faillissement hulp bij het oplossen van haar schuldenproblematiek of uitstel van betaling te bewerkstelligen, maakt zij bovendien gebruik van de bevoegdheid om het eigen faillissement aan te vragen met een ander doel dan waarvoor deze is verleend.
Beroep
3.2
[appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en stelt dat haar uit hoofde van de Faillissementswet een bevoegdheid toekomt om op eigen aangifte in staat van faillissement te worden verklaard. [appellante] heeft niet het oogmerk om langs die weg gebruik te maken van de (wettelijke) schuldsaneringsregeling (WSNP). Ter zitting heeft de advocaat hier nog aan toegevoegd dat gelet op de aard van de belastingschulden van [appellante] de toegang tot de WSNP voor haar vooralsnog niet open staat. Voorts stelt [appellante] dat zij onvoldoende zicht heeft op eventuele eigen baten. Langs de weg van het faillissement op eigen aangifte kan daartoe nader onderzoek worden gedaan door de curator, aldus [appellante].
[appellante] stelt onvoldoende inzicht te hebben in het volgende. [appellante] was onderhuurder in een pand in [woonplaats] dat in eigendom toebehoorde aan de gemeente Delfzijl. In het kader van een sloopregeling heeft de toenmalige huurder van de gemeente een vergoeding ontvangen voor de ontruiming c.q. beëindiging van de overeenkomst. [appellante] was in die tijd met toestemming van de gemeente onderhuurder van dit pand. De vraag is of de vergoeding die de hoofdhuurder heeft ontvangen geheel of gedeeltelijk toekomt aan de onderhuurder. Dit lijkt een taak voor de curator, aldus [appellante].
Oordeel van het hof
3.3
Het hof leest in de grieven en in de daarop gegeven toelichting geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft, na eigen onderzoek, hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering en beslissing over. Het hof voegt hier het volgende aan toe.
3.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellante] op zichzelf voldoet aan de eisen om in staat van faillissement te worden verklaard. Echter, niet is gebleken dat er bekende baten bij [appellante] aanwezig zijn. Weliswaar heeft [appellante] aangevoerd dat zij, als onderhuurder, mogelijk recht heeft op een deel van de schadevergoeding die de toenmalige hoofdhuurder van het pand in [woonplaats] wegens ontruiming van het pand c.q. beëindiging van de huurovereenkomst van de gemeente heeft ontvangen, maar dit heeft zij onvoldoende concreet onderbouwd. Bovendien bevat de boedel vermoedelijk geen gelden om een gerechtelijke procedure te bekostigen die waarschijnlijk nodig zal zijn teneinde duidelijkheid te krijgen omtrent de vraag of [appellante] al dan niet recht heeft op een deel van de schadevergoeding die de hoofdhuurder heeft ontvangen. Dat dit anders zou zijn, is gesteld noch anderszins gebleken.
3.5
Het hof is van oordeel dat [appellante] misbruik maakt van haar recht om haar faillissement aan te vragen nu de boedel geen bekende baten bevat en zij haar faillissement aanvraagt - zoals haar advocaat ter zitting namens haar heeft verklaard - met als doel dat de gelegde beslagen vervallen en dat de curator haar duidelijkheid kan bieden omtrent haar financiële positie en haar positie met betrekking tot de mogelijke vordering die zij stelt te hebben op de hoofdhuurder van het pand in [woonplaats]. Dit zijn geen doelen waarvoor het faillissement in de wet is opgenomen Dit klemt naar het oordeel van het hof temeer nu in geval van faillietverklaring het voor de curator op voorhand duidelijk is dat er onvoldoende dekking bestaat voor zijn kosten, met als gevolg dat hij deze kosten voor zijn eigen rekening dient te nemen. Een uitgesproken faillissement zal naar verwachting van het hof alleen tot meer kosten (voor naar alle waarschijnlijkheid de curator) leiden en vervolgens wegens gebrek aan baten worden opgeheven, zonder dat daarbij enig redelijk doel wordt gediend.
Slotsom
3.6
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 december 2014.
Deze beschikking is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. J.H. Kuiper en mr. R.A. van der Pol en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 december 2014.