ECLI:NL:GHARL:2014:10051

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
200.150.950
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie na beëindiging van affectieve relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De partijen, een man en een vrouw, hebben een affectieve relatie gehad die medio juli 2012 is beëindigd. Uit deze relatie zijn drie kinderen geboren, over wie de vrouw alleen het gezag uitoefent. De man is de biologische vader, maar heeft de kinderen niet erkend. De vrouw ontvangt een WIA-uitkering en de man heeft een belastbaar inkomen van € 42.397,- per jaar. De rechtbank Gelderland had eerder de bijdrage van de man vastgesteld op € 400,- per kind per maand, met ingang van 1 juli 2013.

De man is in hoger beroep gekomen tegen deze beschikking en heeft betoogd dat de behoefte van de kinderen en zijn draagkracht niet correct zijn vastgesteld. Hij heeft bewijs aangeboden voor zijn stellingen en verzocht de beschikking te vernietigen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 november 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wat van invloed is op de berekening van de behoefte van de kinderen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen berekend op basis van de inkomens van beide ouders, waarbij het gemiddelde is genomen. De man heeft zijn netto besteedbaar inkomen vastgesteld op € 2.203,- per maand, terwijl de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 1.306,- per maand heeft. De gezamenlijke draagkracht van beide ouders is vastgesteld op € 697,- per maand, wat de behoefte van de kinderen overstijgt.

Het hof heeft de man verplicht om met ingang van 1 november 2013 een bijdrage van € 220,- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, wat neerkomt op € 73,33 per kind per maand. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.950
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 252853)
beschikking van de familiekamer van 23 december 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.H. Hofstede te Doetinchem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.T.M. den Teuling-Caarls te Zutphen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 11 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift van de man, ingekomen op 17 juni 2014, met producties 1 tot en met 9;
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 1 september 2014, met producties 1 tot
en met 9;
- een journaalbericht van mr. Hofstede van 29 oktober 2014, ingekomen op 30 oktober 2014,
met producties A tot en met D2;
- een journaalbericht van mr. Den Teuling-Caarls van 4 november 2014 met bijlagen,
ingekomen op 5 november 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de inmiddels (medio juli 2012) verbroken affectieve relatie van partijen zijn de volgende kinderen geboren:
- [kind 1], geboren op 3 november 1999 te [Plaats],
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2007 te [Plaats], en
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] 2010 te [Plaats],
over wie de vrouw alleen het gezag uitoefent. De man is de biologische vader van de kinderen. De kinderen zijn door de man niet erkend.
3.2
De man, geboren op [geboortedatum] 1957, is alleenstaand. Hij is werkzaam bij Exerion Precision TE te Ulft en zijn belastbare loon bedraagt volgens de jaaropgave 2013 in dat jaar € 42.397,-. Tevens zijn door de man overgelegd salarisspecificaties van januari tot en met mei 2014 waaruit blijkt van een loon van € 3.308,76 bruto per maand, nog te vermeerderen met vakantiegeld.
3.3
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1975, vormt met de kinderen van partijen een gezin. Zij ontvangt een WIA-uitkering. Blijkens een door haar overgelegde betaalspecificatie, gedateerd 12 januari 2014, ontving zij in januari 2014 een bruto uitkering van € 945,04 en een bruto toeslag op grond van de Toeslagenwet van € 455,88. Blijkens de overgelegde betaalspecificatie gedateerd 20 juli 2014 zijn deze bedragen respectievelijk
€ 951,34 en € 455,23. Een en ander dient voor zover van toepassing nog te worden vermeerderd met vakantiegeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie minderjarige kinderen van partijen. De man heeft in eerste aanleg bij de rechtbank geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft in de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking de bijdrage conform het inleidende verzoek met ingang van 1 juli 2013 vastgesteld op € 400,- per kind per maand.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen tegen die beschikking. De grief ziet - blijkens de toelichting daarop - op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en de ingangsdatum. De man biedt bewijs aan van zijn stellingen, zonodig middels getuigenverklaringen. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen alsnog af te wijzen.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof, zo bleek ter zitting, de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:394 Burgerlijk Wetboek is de verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind.
5.2
De man stelt dat de door de rechtbank bepaalde bijdrage de behoefte van de kinderen en zijn draagkracht overstijgt. Nu partijen nooit in gezinsverband hebben samengeleefd dient de behoefte van de kinderen volgens de man te worden berekend zoals vermeld in het Rapport alimentatienormen (versie 2014) aldus, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief het voor het desbetreffende kind ontvangen kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (eveneens inclusief het voor het desbetreffende kind ontvangen kindgebonden budget). De inkomens dienen niet bij elkaar te worden opgeteld.
Hoewel de vrouw in haar verweerschrift aanvoert dat deze weergave van de behoefteberekening juist is en dat bij de berekening van de behoefte van de kinderen uitgegaan dient te worden van de netto besteedbare inkomens van partijen in 2012, verklaarde zij ter zitting bij dit hof dat partijen in gezinsverband samenwoonden en dat ter berekening van de behoefte van de kinderen de inkomens van de man en de vrouw bij elkaar opgeteld dienen te worden. De man betwist dat partijen hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd.
5.3
Ter toelichting op deze verklaring omtrent de samenwoning van partijen voert de vrouw aan dat de partijen weliswaar niet op hetzelfde adres stonden ingeschreven (de man huurde elders een kamer), dat zij ieder hun eigen leven leidden, dat de vrouw financieel alles alleen moest doen en ook dat zij ook alleen de zorg voor de kinderen had, maar dat de man vaak bleef slapen en eten en zij aldus feitelijk samenleefden. De man verklaarde dat hij soms bleef slapen en eten bij de vrouw, maar niet vaak. Van samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding is volgens de man nimmer sprake geweest.
5.4
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen hebben samengewoond of een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Partijen hadden hun hoofdverblijf niet in dezelfde woning en niet is onderbouwd dat partijen blijk hebben gegeven voor elkaar zorg te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Dat de man bij gelegenheid bleef slapen en eten bij de vrouw is daartoe een onvoldoende onderbouwing. Opvallend daarbij is dat de vrouw tot aan de mondelinge behandeling bij dit hof nimmer heeft gesproken over een gemeenschappelijke huishouding of samenwoning. Uit alle overgelegde stukken blijkt dat de vrouw steeds heeft gesteld dat daarvan geen sprake was. Het hof zal ten aanzien van de behoefte de door de man aangevoerde berekeningsmethodiek hanteren.
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat hun relatie in juli 2012 is beëindigd en dat de behoefte van de kinderen per dat tijdstip dient te worden vastgesteld. Daartoe zal het hof eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man en van de vrouw per juli 2012 bepalen.
5.6
De man stelt het NBI van de vrouw in juli 2012, bij gebrek aan wetenschap, op
€ 1.250,- per maand. De vrouw voert aan dat haar besteedbaar inkomen in 2012 per maand
€ 1.306,- bedroeg. Het hof zal van dit laatste bedrag uitgaan als NBI van de vrouw in juli 2012.
5.7
Ten aanzien van het besteedbaar inkomen van de man in juli 2012 verschillen partijen van mening. De man stelt dit inkomen op € 2.203,- per maand, terwijl de vrouw stelt dat dit inkomen van de man € 4.787,- per maand bedroeg. Het hof constateert dat het verschil tussen deze bedragen is gelegen in het feit dat de vrouw stelt dat de man naast zijn inkomsten uit dienstbetrekking tevens inkomsten verwerft uit de verhuur van vier appartementen op Curaçao, terwijl de man stelt dat het saldo van zijn inkomsten uit verhuur nihil is.
Ter onderbouwing van zijn stelling zijn door de man overgelegd overzichten van de huuropbrengsten en de kosten ten aanzien van de vier door hem verhuurde appartementen in 2012, vergezeld van bankafschriften en stukken betreffende een hypothecaire geldlening en doorlopend krediet (producties C.3 en C.3.1 tot en met C.3.3). De vrouw voert aan dat deze stukken onduidelijk zijn en geen betrouwbaar beeld geven en bovendien deels door de man zelf zijn opgesteld. Dat sprake is van leegstand wordt door de vrouw betwist.
De man erkent dat de overzichten door hemzelf zijn opgesteld, mede omdat van een bedrijfsmatige verhuur geen sprake is. Een van de huurders betaalt onregelmatig en niet altijd de volledige huur, zodat deze huurder een achterstand heeft in de huurbetalingen, aldus de man. Ook zijn de vier appartementen niet constant verhuurd. De man heeft voormelde stukken eveneens ten aanzien van de jaren 2013 en 2014 overgelegd (producties C4 en C5).
5.8
Het hof is van oordeel dat de man met de door hem overgelegde stukken en met hetgeen hij overigens ten aanzien van de verhuur van de vier appartementen heeft verklaard, plausibele verklaringen heeft gegeven (zoals ten aanzien van de onregelmatige huuropbrengst van een van de appartementen) en ook overigens een voldoende onderbouwing heeft geleverd ter staving van zijn stelling. Tegenover de aldus door de man onderbouwde stellingen acht het hof de betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende. Het hof stelt daarom de werkelijke inkomsten van de man uit de verhuur van de vier appartementen op nihil en diens besteedbaar inkomen in 2012 op € 2.203,- per maand.
5.9
Het hof berekent de behoefte van de kinderen in 2012 op grond van het besteedbaar maandinkomen van € 2.203,- van de man en de tabel 2012 op in totaal € 537,- per maand, waarbij is uitgegaan van zes kinderbijslagpunten en de tabel voor drie kinderen. Op grond van het besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.306,- per maand vermeerderd met het kindgebonden budget van € 164,- (zoals door de vrouw vermeld in haar verweerschrift), berekent het hof de behoefte van de kinderen in 2012 aan de hand van de tabel 2012 op in totaal € 295,- per maand. Het gemiddelde van de aldus berekende behoeftes is
€ 416,- (€ 832,- : 2) waarop vervolgens in mindering strekt het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget van € 164,-, zodat als behoefte van de drie kinderen tezamen resteert
€ 252,- per maand in 2012. Geïndexeerd naar 2013 is deze behoefte € 256,- per maand.
5.1
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen berekend op grond van de overgelegde jaaropgave 2013. Het hof stelt de inkomsten van de man uit de verhuur van zijn vier appartementen ook in 2013 en 2014 op nihil en verwijst voor de overwegingen dienaangaande mutatis mutandis naar hetgeen is vermeld onder 5.8. Het hof zal de draagkracht van de man vaststellen aan de hand van de in de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen opgenomen formule 70% x [NBI - (0,3 x NBI + € 850,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 850,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
5.11
Uitgaande aldus van een belastbaar inkomen van € 42.397,- berekent het hof het NBI van de man in 2013 (rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting) op € 2.434,- per maand. Dit resulteert in een draagkracht bij de man van (afgerond) € 598,- per maand. Gelet op de behoefte van de kinderen heeft de man geen recht op fiscaal voordeel, nu de behoefte van de kinderen lager is dat het drempelbedrag waarbij recht bestaat op de forfaitaire aftrek wegens levensonderhoud kinderen.
5.12
Ten aanzien van de vrouw gaat het hof in 2013 uit van een NBI van € 1.306,- nu niet is gebleken dat het inkomen van de vrouw in 2013 anders was dan dat in 2012. Door de man is in dit kader echter een huurovereenkomst overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat de vrouw huurinkomsten van een woning op Curaçao ontvangt. De vrouw betwist dat zij huurinkomsten ontvangt en eveneens dat zij eigenaar is van een woning op Curaçao. Gelet op deze betwisting en de enkele overlegging door de man van een niet ondertekende huurovereenkomst, zal het hof geen rekening houden met huurinkomsten aan de zijde van de vrouw. Een en ander resulteert in een draagkracht van de vrouw op grond van de draagkrachttabel (inkomen beneden € 1.500,- per maand) van € 99,- per maand.
5.13
Gelet op de door de man en de vrouw overgelegde inkomensgegevens betreffende 2014 ziet het hof geen aanleiding om de draagkracht van partijen met ingang van 1 januari 2014 te herberekenen.
5.14
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw is op grond van het vorenstaande derhalve € 697,- en overstijgt de behoefte van de kinderen, zodat ieder van de ouders naar rato van hun draagkracht dient bij de dragen in de kosten van de kinderen. Aldus komt het hof tot de volgende verdeling in de kosten van de kinderen:
de man: 598/697 x 256 = € 220,- (afgerond),
de vrouw: 99/697 x 256 = € 36,- (afgerond).
5.15
Op dit aandeel van de man wordt in beginsel een korting toegepast wegens de kosten van de omgang, tijdens welke omgang een gedeelte van de kosten van de kinderen in natura wordt voldaan. Deze kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Gebleken is dat er thans geen omgang plaatsvindt, zodat het hof geen rekening houdt met een zorgkorting aan de zijde van de man.
5.16
De man stelt dat als ingangsdatum van zijn bijdrageverplichting heeft te gelden
1 november 2013, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het verzoekschrift van de vrouw bij de rechtbank werd ingediend. De vrouw voert aan dat de rechtbank terecht is uitgegaan van 1 juli 2013 als ingangsdatum, nu zij de man al jaren heeft verzocht om een bijdrage en dit verzoek op 14 juni 2013 en 4 juli 2013 schriftelijk heeft herhaald. De man kon volgens de vrouw derhalve reeds vanaf 1 juli 2013 rekening houden met een op te leggen onderhoudsbijdrage jegens zijn kinderen.
5.17
Het hof is van oordeel dat als ingangsdatum de datum van indiening van het inleidend processtuk dient te worden gekozen. De vrouw heeft de man weliswaar kennelijk reeds gedurende enkele jaren verzocht om een bijdrage, maar heeft daartoe nimmer gerechtelijke stappen ondernomen. Dat zij op 14 juni 2013 en 4 juli 2013 haar verzoeken ook schriftelijk heeft gedaan maakt dat niet anders. De vrouw heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat zij een aantal jaren heeft gewacht met het indienen van een verzoek in rechte tot het vaststellen van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De man hoefde en kon daarom eerst daadwerkelijk rekening (te) houden met een door hem te betalen bijdrage vanaf het moment dat de vrouw een verzoek daartoe bij de rechtbank had ingediend. Het hof volgt daarom de man in diens verzoek dienaangaande en bepaalt de ingangsdatum op 1 november 2013.
5.18
Gelet op het vorenstaande dient de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2013 als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de drie minderjarige kinderen van partijen, een bedrag van € 220,- per maand te voldoen (€ 73,33 per kind per maand), de toekomstige bedragen telkens bij vooruitbetaling.

6.De slotsom

6.1
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 11 april 2014, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie minderjarige kinderen van partijen € 73,33 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. van der Beek, R. Feunekes en T.M. Blankestijn, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 23 december 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.