In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de vaststelling van de kosten die voortvloeiden uit lekkage veroorzaakt door gebrekkige douchepijpen. De appellante, een onderneming gevestigd in [plaats], had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen twee geïntimeerden, die verantwoordelijk werden gehouden voor de gebrekkige douchepijpen. De zaak werd behandeld in hoger beroep na een tussenarrest van 21 januari 2014, waarin het hof de geïntimeerden had toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, maar zij hebben hiervan afgezien. Hierdoor stond vast dat de lekkages het gevolg waren van de gebrekkige douchepijpen.
De appellante vorderde vergoeding van diverse kosten, waaronder de kosten van een loodgieter en andere gemaakte kosten in verband met de lekkages. De geïntimeerden betwistten de hoogte van deze kosten en stelden dat de appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor de gemaakte kosten. Het hof oordeelde dat de appellante niet voldoende had onderbouwd dat de kosten die zij had gemaakt, het gevolg waren van de gebrekkige douchepijpen en niet van andere factoren, zoals de installatie van de douchepijpen op een ongeschikte plaats.
Het hof hield de verdere beslissing aan en gaf de appellante de gelegenheid om bij akte haar kosten verder te onderbouwen. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling, waarbij de appellante in de gelegenheid werd gesteld om aanvullende informatie te verstrekken over de gemaakte kosten en de omstandigheden rondom de lekkages. De uitspraak van het hof vond plaats op 23 december 2014, en de zaak werd door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken.