ECLI:NL:GHARL:2013:CA3980

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.124.402/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding opheffing alimentatiebeslag en kinderalimentatieverplichtingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2013, gaat het om een kort geding waarin de man, appellante, de opheffing van een alimentatiebeslag heeft gevorderd. Dit beslag was gelegd door de vrouw, geïntimeerde, ter voldoening van de kinderalimentatie voor hun twee meerderjarige kinderen. De man stelde dat hij geen alimentatie verschuldigd was, omdat [kind 2] bij hem woonde in de periode waarop het beslag betrekking had. De rechtbank Noord-Nederland had in eerste aanleg de vordering van de man toegewezen, maar de vrouw ging in hoger beroep.

De feiten zijn als volgt: partijen waren eerst gehuwd en hebben hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap. In de overeenkomst die zij hebben gesloten, is afgesproken dat de man gedurende de minderjarigheid van de kinderen € 100,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw zou betalen. De man heeft echter vanaf maart 2008 geen alimentatie meer betaald. De vrouw heeft in hoger beroep betwist dat de man de vermeende achterstand in de betaling van de alimentatie heeft voldaan.

Het hof oordeelt dat de grief van de vrouw doel treft. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de man af. Het hof overweegt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij van zijn alimentatieverplichting is bevrijd, ook al verbleven de kinderen regelmatig bij hem. De vrouw heeft recht op de overeengekomen alimentatie, en het hof compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.124.402/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/124570/KG ZA 13-14)
arrest in spoed kort geding van de tweede kamer van 18 juni 2013
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. J. Pieters, kantoorhoudend te Sneek,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Tamourt, kantoorhoudend te Heerenveen.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 20 februari 2013 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 maart 2013 (met grieven),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 De vordering van [appellante] luidt:
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het kort gedingvonnis op 20 februari 2013, door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, gewezen, bekend onder C/17/124570 ZA 13 - 14, tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiser gewezen, en, opnieuw rechtdoende, primair de vordering in prima strekkende opheffing van het beslag af te wijzen, alsmede de overige vorderingen, althans subsidiair te bepalen dat de man binnen 4 weken na datum uitspraak van het gerechtshof, verplicht is een bodemprocedure ex art. 1:401 BW te starten door indiening van een daartoe strekkend verzoek bij de daartoe bevoegde rechtbank, op straffe van een dwangsom van 1.000,-- Euro per dag, voor iedere dag, waarbij een gedeelte van een dag voor een hele heeft te gelden, waarin geïntimeerde in gebreke mocht blijven aan de in dezen te wijzen uitspraak te voldoen, althans dat het gerechtshof een dusdanige beslissing zal nemen zoals het in goede justitie mocht vermenen te behoren, met veroordeling van de man in de kosten van het geding, althans subsidiair kosten rechtens."
3. De feiten
3.1 Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2. van genoemd vonnis van 20 februari 2013 is, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen in een ongenummerde grief is geklaagd (zie hierna onder 6.1 en 6.2), geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot deze grief zal worden overwogen. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
3.1.1 Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Dit huwelijk is omgezet in een geregistreerd partnerschap. De overeenkomst "beëindiging geregistreerd partnerschap na omzetting huwelijk in het geregistreerd partnerschap" (hierna: de overeenkomst) is op 19 januari 2004 ingeschreven in de daarvoor bestemde registers.
3.1.2 Partijen hebben twee meerderjarige kinderen, te weten [kind 1] (geboren [in 1990]) en [kind 2] (geboren [in 1993]).
3.1.3 In de overeenkomst zijn partijen overeengekomen dat de man gedurende de minderjarigheid van de kinderen ter bestrijding van de kosten van levensonderhoud ten gunste van ieder kind aan kinderalimentatie aan de vrouw € 100,- per kind per maand voldoet.
3.1.4 [kind 1] was vanaf januari 2004 tot en met juli 2005 woonachtig bij de vrouw. Vanaf augustus 2004 tot en met mei 2008 was zij woonachtig bij de man, gedurende welke periode zij nog circa een half jaar bij de vrouw heeft gewoond.
3.1.5 [kind 2] was tot 1 januari 2007 woonachtig bij de vrouw. Vanaf januari 2007 stond hij op het adres van de man ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Hij woont nu zelfstandig in een huurwoning.
3.1.6 De man heeft vanaf maart 2007 totaal € 150,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw voldaan. Vanaf maart 2008 heeft hij geen kinderalimentatie meer voldaan.
3.1.7 De advocaat van de vrouw heeft op 25 juli 2011 aan de man geschreven dat hij ter zake de kinderalimentatie een betalingsachterstand heeft van € 7.100,-. De vrouw heeft op
7 december 2012 executoriaal derdenbeslag laten leggen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van de man onder Univé Schade NV voor € 317,- en indexering van € 80,47 ter zake de alimentatie van [kind 1] en € 3.950 en indexering van € 431,- ter zake de alimentatie voor [kind 2].
3.2 In het dossier bevindt zich een ongedateerde handgeschreven verklaring van [kind 2], die als volgt luidt.
"Ik bevestig hierbij dat op het moment dat mijn moeder [appellante] verhuiste naar [woonplaats], ik daar geregeld elk weekend of vakantie verbleef."
3.3 Een op 23 december 2012 gedateerde verklaring van [getuige] luidt (deels) als volgt.
"Begin 2007 is de moeder van [kind 1] en [kind 2] verhuisd van [plaats] naar [woonplaats]. Doordat [kind 2] in [plaats] op school zat, is hij vanaf dat moment volledig bij ons in [woonplaats] komen wonen. Ook hij was een aantal weekenden bij zijn moeder, maar dat waren er heel erg weinig."
3.4 Een ongedateerde verklaring van [getuige 2] luidt (deels) als volgt.
" In 2007 is de moeder van [kind 1] en [kind 2] verhuisd naar [woonplaats]. [kind 2] zat toen op school in [plaats] waardoor hij volledig bij ons op [adres] is komen wonen. Alleen sommige weekenden was hij bij zijn moeder en zus in [woonplaats]. Hij is vervolgens in 2011 verhuisd naar een bovenwoning te [plaats 2] waar hij op zichzelf woont."
4. De vordering en de beslissing van de voorzieningenrechter
4.1 De man heeft opheffing van het onder 3.1.7 genoemde executoriaal beslag gevorderd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat [kind 2] in de periode waarop het beslag betrekking heeft bij hem woonde, zodat hij voor hem geen alimentatie verschuldigd was. De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
5. De vordering van de vrouw
5.1 De vrouw heeft subsidiair, voor het geval de vordering van de man wordt toegewezen, gevorderd te bepalen dat de man binnen vier weken na datum uitspraak verplicht is een bodemprocedure te starten. Een dergelijke vordering kan niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld. De vrouw zou in deze vordering dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard indien het bestreden vonnis zou worden bekrachtigd. Omdat zulks niet het geval is, blijft een dergelijke uitspraak achterwege.
6. De grieven
6.1 De vrouw heeft bestreden dat de man de vermeende achterstand in de betaling van de alimentatie van € 317,- en € 80,47 heeft voldaan. Dat staat in hoger beroep daarom niet vast.
6.2 Voor het overige strekken de grieven ertoe te betogen dat onjuist is dat [kind 2] vanaf
1 januari 2007 bij de man is gaan wonen. Volgens de vrouw was hij daarna nog elk weekend en alle vakanties bij haar en was dus feitelijk sprake van co-ouderschap; alleen op doordeweekse dagen verbleef [kind 2] bij de man. Uit de afspraak tussen partijen omtrent de verschuldigde kinderalimentatie blijkt volgens de vrouw niet dat de man onder die omstandigheden vanaf januari 2007 geen alimentatie voor [kind 2] meer verschuldigd was. Er is te meer geen aanleiding voor een dergelijke conclusie omdat ook vanaf 2007 nog kleding- en telefoonkosten van [kind 2] voor rekening van de vrouw bleven, aldus de vrouw. De man is ter zake van deze vordering diverse keren mondeling door haar tot betaling aangemaand. Bovendien heeft haar advocaat diverse brieven aan de man gestuurd. Van misbruik van recht en rechtsverwerking is volgens haar dan ook geen sprake. Het hof oordeelt als volgt.
6.3 Art. 3:13 lid 2 BW bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. De vraag of een beslaglegging als onrechtmatig moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen (Hoge Raad, 24 november 1995, LJN: ZC1894 en Hoge Raad, 11 april 2003, LJN: AF2841)
6.4 Bij de beoordeling van de vraag of de vrouw misbruik van haar bevoegdheid tot beslaglegging maakt, staat voorop dat partijen een vast bedrag aan alimentatie zijn overeengekomen tot aan de meerderjarigheid van de kinderen. Het standpunt van de man impliceert dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat hij van rechtswege van zijn alimentatieverplichting wordt bevrijd, of dat deze vermindert indien de kinderen bij hem komen wonen. Het hof acht het niet waarschijnlijk dat de bodemrechter, indien daartoe geroepen, deze uitleg zal volgen, nu de tekst van de overeenkomst daarvoor geen aanknopingspunten bevat en de man ook overigens geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot deze uitleg nopen. Dit klemt temeer nu de wet voorziet in de mogelijkheid de rechter te verzoeken een overeengekomen alimentatie te wijzigen in geval van gewijzigde omstandigheden. Nadere afspraken tussen partijen die meebrengen dat aan die verplichting een einde is gekomen, zijn wel aangevoerd, maar geenszins aannemelijk geworden. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat het aanspraak maken op de overeengekomen alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Onbestreden is immers gebleven dat Dickey regelmatig bij de vrouw verbleef, zonder dat aannemelijk is geworden dat zij in deze situatie werd bevrijd van kosten van levensonderhoud. De man heeft in dit hoger beroep niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden dat de vrouw en haar advocaat de afgelopen jaren mondeling en schriftelijk, en bij herhaling, op betaling van de opgelopen achterstanden hebben aangedrongen.
6.5 De stelling van de man dat de vrouw geen belang bij het hoger beroep heeft omdat het beslag inmiddels is opgeheven, vindt geen steun in het recht (vergelijk Hoge Raad,
26-05-2000, LJN: AA5960). De betekenis van zijn opmerking dat de kinderen inmiddels zelfstandig wonen, ontgaat het hof. De vordering heeft immers geen betrekking op de periode van hun zelfstandigheid.
7. Slotsom
7.1 De grief treft doel, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Net als in eerste aanleg zullen de proceskosten worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
8. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 20 februari 2013 en opnieuw rechtdoende;
weigert de gevraagde voorziening;
compenseert de kosten tussen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep aldus, dat ieder de eigen proceskosten betaalt;
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, L. Janse en K.M. Makkinga en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 18 juni 2013 in bijzijn van de griffier.