2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen heeft een pachtovereenkomst bestaan waarbij [verpachtster] als verpachtster aan [pachter] als pachter twee mestvarkensstallen met ondergrond en erf te [plaats] had verpacht. De pachtovereenkomst bevatte onder meer het volgende beding met betrekking tot water en elektriciteit:
“Eigen verbruik door verhuurder wordt op het einde van het jaar verrekend.”
3.2 [verpachtster] verbruikte elektriciteit en water ten behoeve van het woonhuis, een werkruimte in de kleine stal en een stallingsruimte in de grote stal.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding gaat het om enkele onderdelen van de afwikkeling van de pachtverhouding zoals die tussen partijen heeft bestaan. De vordering in conventie ziet op de door [pachter] verschuldigde pacht en gebruiksvergoeding (het laatste wat betreft de periode dat [pachter] het gepachte na het einde van de pacht nog in gebruik heeft gehad). Tegenover die vordering heeft [pachter] zich onder meer beroepen op verrekening met zijn vorderingsrecht op [verpachtster] ter zake van het eigen verbruik door [verpachtster] van water en elektriciteit. In reconventie heeft [pachter] mede betaling gevorderd van de door [verpachtster] ter zake van bedoeld eigen verbruik verschuldigde vergoeding. Bij het bestreden vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg in conventie toegewezen een bedrag van € 14.558,73, vermeerderd met wettelijke rente en in reconventie een bedrag van € 13.029,64, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn door de pachtkamer in eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie gecompenseerd.
4.2 De grieven in het principaal beroep zien op de door [verpachtster] ter zake van eigen verbruik van water en elektriciteit aan [pachter] verschuldigde vergoeding. Het door de pachtkamer in eerste aanleg toegewezen bedrag in hoofdsom van € 13.029,64 is samengesteld uit een bedrag van € 5.885,64 ter zake van het verbruik ten behoeve van het woonhuis en een bedrag van € 7.144,— (namelijk zes maal € 1.128,— voor de jaren 2002 tot en met 2007 plus eenderde van € 1.128,—, dus € 376,—, voor de periode van begin 2008 tot en met april 2008) voor het verbruik ten behoeve van het bedrijf van [verpachtster]. [pachter] maakt in plaats daarvan aanspraak op betaling van bedragen van € 29.509,08 en € 2.909,71, zoals door hem gefactureerd op 30 augustus 2007 respectievelijk 7 april 2008 (producties 3 en 4 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende conclusie van eis in reconventie). In die facturen is een bedrag van in totaal € 6.264,91 begrepen voor verbruik ten behoeve van het woonhuis.
4.3 Het toegewezen bedrag van € 5.885,64 heeft de pachtkamer in eerste aanleg gemotiveerd met verwijzing naar “erkenningen [van [verpachtster]] ter comparitie”. Omdat tot het procesdossier geen proces-verbaal van de comparitie behoort, is voor het hof onduidelijk hoe het bedrag van € 5.885,64 is samengesteld. Op dit punt heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. Intussen beperkt het verschil zich tot een bedrag in hoofdsom van slechts € 379,27.
4.4 Wat betreft de door [verpachtster] verschuldigde vergoeding voor het verbruik voor haar bedrijf heeft [verpachtster] zich op verjaring beroepen wat betreft het verbruik in de jaren tot en met 2001. Dit verweer faalt omdat volgens artikel 6:131 Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. Weliswaar heeft de pachtkamer in eerste aanleg het verrekeningsverweer in conventie gepasseerd, maar daartegen richt [pachter] terecht een grief (memorie van grieven onder 10).
4.5 In de door [pachter] gefactureerde bedragen is een aanzienlijk bedrag voor wettelijke rente begrepen. De verschuldigdheid van die wettelijke rente veronderstelt dat [verpachtster] steeds bij gelegenheid van ieder kalenderjaar van rechtswege in verzuim kwam te verkeren. [verpachtster] betwist dat (memorie van antwoord onder 14).
4.6 Het hof oordeelt dienaangaande als volgt. [pachter] leest in het hiervoor onder 3.1 vermelde beding een voor voldoening bepaalde termijn in de zin van artikel 6:83 onder a Burgerlijk Wetboek. Het standpunt van [verpachtster] impliceert dat dit volgens haar niet juist is. In dit verband komt het aan op uitleg van bedoeld beding en dus op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan dat beding mochten toekennen. Omdat het eigen verbruik door [verpachtster] wat betreft het bedrijfsgedeelte niet door een (tussen)meter werd geregistreerd en partijen bij hun overeenkomst ook niet op andere wijze eenduidig de omvang van de betalingsverplichting van [verpachtster] hadden bepaald, heeft [verpachtster] niet behoeven te begrijpen en mocht [pachter] niet verwachten dat de strekking van het beding was dat [verpachtster] zonder een voorafgaand betalingsverzoek in verzuim zou geraken. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de in de factuur van 30 augustus 2007 begrepen bedragen voor wettelijke rente niet toewijsbaar zijn.
4.7 [verpachtster] heeft nog diverse andere verweren gevoerd (zie memorie van antwoord onder 12 en 25), die deels zien op de feitelijke omstandigheden ter plaatse (eigen watervoorziening in plaats van levering via Brabant Water en grootte van de veebezetting). Op dit punt heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. Het ten hoogste toewijsbare bedrag (dus na aftrek van de door [pachter] ten onrechte in rekening gebrachte wettelijke rente) berekent het hof voorlopig op € 16.751,— in hoofdsom (€ 15.247,— wat betreft de factuur van 30 augustus 2007, zie bijlage 2 bij die factuur, plus bedragen van € 1.128,— en € 376,— wat betreft de factuur van 7 april 2008). Door de pachtkamer in eerste aanleg is toegewezen een bedrag van in hoofdsom € 7.144,—, zodat het verschil tussen beide bedragen € 9.607,— bedraagt.
4.8 De grief in het incidenteel beroep ziet op twee posten van de vordering in conventie, namelijk een bedrag van € 2.079,83 voor het gebruik van de grote stal tot en met 30 april 2008 en een bedrag van € 4.852,91 voor gebruik door [pachter] van de kleine stal tot 28 november 2008. De toewijsbaarheid van laatstbedoelde post is door [pachter] erkend bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep.
4.9 Met betrekking tot de post van € 2.079,83 overweegt het hof als volgt. Bij memorie van grieven in incidenteel appel onder 45-47 heeft [verpachtster] het hof en [pachter] voorgerekend dat had moeten worden toegewezen een bedrag van € 16.638,56, dat in plaats daarvan is toegewezen € 14.558,73, zodat een bedrag van € 2.079,83 alsnog behoort te worden toegewezen. Tegenover deze gespecificeerde berekening heeft [pachter] niet meer aangevoerd (memorie van antwoord incidenteel appel onder 4) dan dat volgens het bestreden vonnis het toegewezen bedrag van € 14.558,73 ziet op de periode tot en met april 2008. Ten onrechte is hij niet ingegaan op de door [verpachtster] gemaakte berekening. Aldus heeft hij zijn betwisting van de bedoelde post onvoldoende gemotiveerd, zodat ook die post toewijsbaar is.
4.10 De slotsom is dat het hof met partijen zal compareren over de hoogte van de door [verpachtster] aan [pachter] verschuldigde vergoeding voor eigen verbruik van water en elektriciteit (hiervoor onder 4.3 en 4.7). Ter zake van die vergoeding kan [pachter] ten hoogste (dat wil zeggen indien en voor zover alle verweren van [verpachtster] zouden falen) een bedrag van in hoofdsom € 9.986,27 (€ 379,27 plus € 9.607,—) meer verrekenen dan door de pachtkamer in eerste aanleg in reconventie is toegewezen. Het slagen van het incidenteel beroep leidt ertoe dat [verpachtster], bovenop het bedrag waarvan de pachtkamer in eerste aanleg is uitgegaan, aanspraak kan maken op betaling van in hoofdsom € 6.932,74 (€ 2.079,83 plus € 4.852,91).
4.11 Het hof geeft partijen in overweging om te bezien of zij na dit tussenarrest de zaak in der minne kunnen regelen.
5 De beslissing