ECLI:NL:GHARL:2013:CA2153

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.100.652/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid aannemer bij bouw van boothuis zonder benodigde vergunning

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een aannemer voor schade die de opdrachtgever heeft geleden door het ontbreken van een bouwvergunning voor een boothuis. De opdrachtgever, [appellant], had de aannemer, [geïntimeerde], opdracht gegeven voor de bouw van het boothuis, waarbij zij ervan uitging dat geen vergunning nodig was. Achteraf bleek dat de permanente plaatsing van het boothuis in strijd was met het bestemmingsplan en dat er wel degelijk een bouwvergunning vereist was. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van [appellant] in conventie toegewezen, maar de vordering in reconventie afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de aannemer niet aansprakelijk is voor de schade. Het hof oordeelde dat de opdrachtgever zelf verantwoordelijk was voor het verkrijgen van de benodigde vergunningen en dat de aannemer slechts als 'doorgeefluik' fungeerde voor informatie van het architectenbureau. De mededeling van de aannemer dat geen vergunning nodig was, was niet voldoende om een beroep op dwaling of tekortkoming te rechtvaardigen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.100.652/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 103753/HA ZA 10-307)
arrest van de tweede kamer van 4 juni 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor, kantoorhoudend te Amsterdam, die ook heeft gepleit,
tegen
[B.V. X],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J. Oudman, kantoorhoudend te Joure,
voor wie heeft gepleit mr. J.J. Hengst, kantoorhoudend te Joure.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 9 november 2011 van de rechtbank Leeuwarden.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 januari 2012,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- het gehouden pleidooi waarbij een pleitnotitie is overgelegd door de advocaat van [appellant].
2.2 Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3 De vordering van [appellant] in hoger beroep luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat (i) het tussen partijen gewezen vonnis van 9 november 2011 te vernietigen, (ii) de vorderingen van geïntimeerde alsnog af te wijzen en de vorderingen van appellante alsnog toe te wijzen; (iii) geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan appellante van EUR 118.670,06, te vermeerderen met wettelijke rente sedert 28 november 2011, alsmede (iv) geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten in beide instanties."
2.4 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
3. De feiten
3.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.12) een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze feitenvaststelling hebben partijen geen bezwaar gemaakt, zodat het hof in hoger beroep ook van deze feiten zal uitgaan.
3.2 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal in deze procedure van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
3.2.1 [appellant] wilde een boothuis laten bouwen dat moest dienen als beschutting voor een aan haar in eigendom toebehorende sloep en dat zou worden afgemeerd in de privéhaven bij de eveneens aan [appellant] in eigendom toebehorende woning aan de [adres 1] te [plaats].
Daartoe heeft mevrouw [X], secretaresse van [appellant] (hierna te noemen: [X]), contact gehad met een medewerker van de gemeente [Q], de heer [Y] (hierna te noemen: [Y]).
Op 17 november 2007 heeft [X] per e-mail de volgende vraag gesteld:
"Zoals reeds aangegeven hebben wij voor een sloep een drijvend schiphuis nodig van ongeveer 12 bij 4 meter. Dit drijvend schiphuis zal uiteraard passend zijn bij de woning ([straat] te [plaats]) en de omgeving en zal gelegen zijn in de eigen haven behorend bij het huis. (..) Kunt u ons aangeven wat de eisen en specificaties zijn voor dergelijk drijvend schiphuis, zodat wij zo efficiënt en compleet mogelijk een vergunning kunnen aanvragen."
In reactie hierop heeft [Y] in eerste instantie om aanvullende gegevens en tekeningen gevraagd.
Bij e-mail bericht van 6 december 2007 schrijft [X]:
"Naar aanleiding van de gevoerde correspondentie en de telefoongesprekken, bevestigen wij u hierbij dat u geen specifieke gegevens kunt verstrekken omtrent de eisen voor een drijvend boothuis. Wij gaan er daarom ook vanuit dat er geen bezwaren zijn om een vergunning te verstrekken (…)"
De reactie van [Y] bij e-mail van 7 december 2007 luidt:
"Dit is een verkeerde voorstelling van zaken. Ik heb u gevraagd om nadere gegevens alvorens wij een antwoord geven op uw verzoek. Ik ga er van uit deze gegevens alsnog van u te ontvangen. Vooralsnog ga ik er van uit dat u geen toestemming krijgt het botenhuis op te richten cq te plaatsen."
3.2.2 Op 15 februari 2008 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een offerte gedaan voor de bouw en de levering van een drijvend boothuis. Het ontwerp voor het boothuis was afkomstig van [het architectenbureau] te [plaats] (hierna te noemen: [het architectenbureau]). De geoffreerde aanneemsom bedroeg € 153.307,70 inclusief btw, te betalen in vijf termijnbedragen.
3.2.3 Voorafgaand aan het sluiten van de aannemingsovereenkomst heeft de heer [Z], directeur van eiseres, bij brief van 28 januari 2008 het volgende aan [X] bericht:
"Geachte mevrouw [X],
In antwoord op uw vragen:
A. Ontwerp / aanvraag bij de gemeente
(…)
A. Wij hebben gebeld met Architect [het architectenbureau]. Deze zal bij de gemeente navraag doen of
er voor een drijvend botenhuis wel of niet een aanvraag moet worden ingediend voor
het verkrijgen van een bouwvergunning.
(…)"
3.2.4 Blijkens een op 18 maart 2008 gedateerde en door partijen ondertekende opdrachtbevestiging is tussen partijen op basis van de offerte d.d. 15 februari 2008 een aannemingsovereenkomst tot stand gekomen.
3.2.5 Volgens de aannemingsovereenkomst behoort tot de levering onder meer:
"A. Architectkosten
Door Architectenburo [het architectenbureau] uit [plaats] is een ontwerptekening gemaakt, verder worden door [het architectenbureau] de te maken werktekeningen van [geïntimeerde] gecontroleerd en beoordeeld. Verder eventueel benodigd overleg met de gemeente e.d.".
3.2.6 Op de aannemingsovereenkomst zijn de algemene leverings- en betalingsvoorwaarden uitgegeven door de Koninklijke Metaalunie, aangeduid als Metaalunievoorwaarden, van toepassing. In artikel 9.1 van deze voorwaarden is bepaald:
"Opdrachtgever moet ervoor zorgen dat alle vergunningen, ontheffingen en andere
beschikkingen die noodzakelijk zijn om het werk uit te voeren tijdig zijn verkregen."
3.2.7 In juni 2008 heeft [geïntimeerde] het boothuis aan [appellant] geleverd en is het boothuis door [appellant] in gebruik genomen.
3.2.8 Met betrekking tot de inhoud van het met de gemeente gevoerde overleg heeft [het architectenbureau] bij brief van 2 september 2008, gericht aan [appellant], het volgende verklaard:
"Op 3 december 2007 werden wij benaderd door dhr. [Z], van staalbouw
[geïntimeerde] te [vestigingsplaats] met het verzoek om een drijvend botenhuis te ontwerpen als
ligplaats voor de boot in de haven van de woning [adres 1] te [plaats]. (…).
Alvorens wij met de werkzaamheden zijn begonnen hebben wij eerst telefonisch contact opgenomen met de afd. Bouwen en Wonen van de gemeente [Q] en de vraag gesteld aan welke criteria wij moesten voldoen, en of en welke vergunningen vereist waren. De betreffende ambtenaar wist ons te vertellen dat drijvende overkappingen voor boten vergunningvrij zijn en dat hij dit vrij zeker wist omdat het toeval wilde dat hij net nog zo'n vraag had beantwoord. Helaas is bij dit contact de naam van de betreffende ambtenaar niet opgetekend.
(..)."
3.2.9 Bij besluit van 14 januari 2009 heeft de gemeente [appellant] aangeschreven tot verwijdering van het boothuis uit de privéhaven op het perceel [adres 1] te [plaats] op straffe van verbeurte van een dwangsom. De gemeente heeft aan dit dwangsombesluit ten grondslag gelegd dat het boothuis moet worden gekwalificeerd als een plaatsgebonden bouwwerk en dat het is geplaatst zonder een hiervoor benodigde bouwvergunning en in strijd met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan aan de haven gegeven bestemming (te weten 'water' met aanduiding 'aanlegplaatsen toegestaan'). Voorts is het gebruik van het boothuis in strijd geacht met de in het plan aan de haven gegeven bestemming.
3.2.10 [appellant] heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het dwangsombesluit. Zij heeft (de constructie van) het boothuis aangepast, met als doel om van het boothuis een (verplaatsbaar) vaartuig te maken, zodat de strijdigheid met het bestemmingsplan opgeheven zou kunnen worden.
3.2.11 De gemeente heeft - ondanks de aanpassingen aan het boothuis - een dwangbevel jegens [appellant] doen uitvaardigen. Volgens de gemeente heeft [appellant] niet voldaan aan de opgelegde last om het boothuis te verwijderen en verwijderd te houden uit de privéhaven, zodat op grond van het dwangsombesluit van 14 januari 2009 tot een totaalbedrag van € 75.000,00 dwangsommen zijn verbeurd.
3.2.12 Het door [appellant] tegen dit dwangbevel gedane verzet is door de rechtbank Leeuwarden bij vonnis van 4 augustus 2010 deels gegrond - alleen voor wat betreft de gevorderde invorderingskosten - en voor het overige ongegrond verklaard.
3.2.13 [appellant] heeft het boothuis uit haar privéhaven doen verwijderen.
3.2.14 Bij arrest van 13 december 2011 heeft dit hof het appel (zaaknummer: 200.075.717/01) tegen dit vonnis verworpen en het betreffende vonnis bekrachtigd.
3.2.15 [appellant] heeft de facturen voor de 1e en de 2e termijn tot een totaalbedrag van € 83.300,00 voldaan. De facturen voor de 3e, 4e en 5e termijn, tot een totaalbedrag van (€ 41.650,00 + € 16.457,70 + € 11.900,00 = ) € 70.007,70, zijn niet betaald. Ook een door [geïntimeerde] op 13 maart 2009 aan [appellant] verzonden factuur voor "diverse meerwerken" tot een bedrag van € 14.332,36 is niet door [appellant] betaald.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd [appellant] uit hoofde van de aannemingsovereenkomst te veroordelen tot betaling van de onbetaald gebleven facturen voor termijnbetalingen en meerwerk ad in totaal € 84.340,06, te vermeerderen met de wettelijke rente, tot 7 april 2010 berekend op € 11.645,95, en te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten ad € 3.730,20.
4.2 [appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd (I) voor recht te verklaren dat de aannemingsovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd dan wel is ontbonden, althans die vernietiging of ontbinding bij vonnis uit te spreken, (II) [geïntimeerde] uit hoofde van onverschuldigde betaling dan wel ongedaanmaking ex artikel 6:271 BW te veroordelen tot betaling van € 83.300,-, zijnde het reeds betaalde deel van de aanneemsom, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 26 mei 2010. Voorts heeft zij gevorderd (III) voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de aannemingsovereenkomst en (IV) [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellant] daardoor lijdt, bestaande uit het bedrag van de verbeurde dwangsommen en de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de procedure tegen de gemeente, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4.3 De rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, zowel in conventie als in reconventie.
5. Met betrekking tot de grieven
5.1 Het gaat in deze zaak in het kort om het volgende.
[appellant] heeft aan [geïntimeerde] opdracht gegeven tot de bouw van een boothuis op basis van een reeds bestaand schetsontwerp van [het architectenbureau], de door [geïntimeerde] ingeschakelde architect.
Voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst heeft [geïntimeerde] in een gesprek met de vader van [appellant] (hierna: [appellant] sr.) gesproken over de eventuele noodzaak van een bouwvergunning voor het te bouwen boothuis. [geïntimeerde] heeft in dat gesprek op zich genomen om aan [het architectenbureau] te vragen na te gaan of er een bouwvergunning nodig was voor het boothuis. Hierop heeft [geïntimeerde] aan [het architectenbureau] gevraagd om uit te zoeken of een bouwvergunning vereist was. Over het vervolg lopen de stellingen van partijen uiteen.
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] telefonisch aan haar heeft meegedeeld dat [het architectenbureau] telefonisch contact heeft gehad met een gemeenteambtenaar en dat deze aan [het architectenbureau] heeft gezegd dat geen bouwvergunning nodig was voor een drijvend boothuis. Hierop heeft [appellant] de opdracht tot de bouw van het boothuis aan [geïntimeerde] verstrekt.
[geïntimeerde] betwist dat zij voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst van [het architectenbureau] heeft vernomen dat geen bouwvergunning nodig was voor het boothuis, en a fortiori dat zij dit vóór het sluiten van de overeenkomst aan [appellant] heeft laten weten.
Achteraf bleek voor het boothuis wel degelijk een bouwvergunning nodig te zijn en bleek bovendien dat permanente plaatsing van het boothuis in het bij de woning van [appellant] gelegen haventje in strijd was met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Op last van de gemeente is [appellant] uiteindelijk - na het verbeuren van het maximum aan dwangsommen - overgegaan tot verwijdering van het boothuis.
5.2 [appellant] stelt dat het boothuis hierdoor voor haar waardeloos is geworden, nu zij het boothuis, hetgeen [geïntimeerde] ook wist, speciaal heeft laten bouwen voor het haventje bij haar woning. Zij wenst dan ook ongedaanmaking van de gevolgen van de overeenkomst, alsmede vergoeding van de door haar geleden schade.
Hiertoe beroept zij zich allereerst op dwaling. Zij stelt dat zij als gevolg van de door haar gestelde- achteraf onjuist gebleken - mededeling van [geïntimeerde] de overeenkomst is aangegaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken omtrent een - voor [geïntimeerde] kenbaar - voor haar essentiële omstandigheid (artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub a BW).
Voorts beroept zij zich op schending van een mededelings- c.q. waarschuwingsplicht door [geïntimeerde] (artikel 6:228 lid 1 sub b BW).
Bovendien beroept zij zich op een aan [geïntimeerde] toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst.
5.3 De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
5.4 Het hof zal eerst beoordelen of [appellant] zich met succes op dwaling en/of een (toerekenbare) tekortkoming van [geïntimeerde] kan beroepen, wanneer er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [geïntimeerde] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst de door [appellant] gestelde mededeling dat geen bouwvergunning is vereist heeft gedaan. Hiertoe dient eerst de overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] nader te worden geduid.
Uitleg van de overeenkomst
5.5 [appellant] stelt dat [geïntimeerde] bij het inschakelen van [het architectenbureau] voor het doen van onderzoek naar de eventuele noodzaak van een bouwvergunning handelde ter uitvoering van een jegens haar bestaande contractuele verplichting en dat [het architectenbureau] wat dit betreft als hulppersoon in de zin van artikel 6:76 BW dient te worden aangemerkt. Ter onderbouwing van deze stelling beroept zij zich op het onderdeel 'architectkosten' in de overeenkomst. Dit onderdeel omvat volgens haar ook vorenbedoelde werkzaamheden in het voortraject voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst.
[geïntimeerde] stelt daarentegen dat dit onderdeel van de overeenkomst slechts ziet op werkzaamheden van [het architectenbureau] in de uitvoeringsfase van de overeenkomst, namelijk controle en beoordeling van de werktekeningen die [geïntimeerde] op basis van de schets van [het architectenbureau] zal maken. Met 'eventueel benodigd overleg met de gemeente e.d.' wordt volgens [geïntimeerde] gedoeld op overleg inzake het voldoen aan eventuele (welstands)eisen die de gemeente (al dan niet in het kader van het verlenen van een bouwvergunning) stelt.
5.6 Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, LJN: AG4158; Haviltexnorm).
5.7 In casu komt het aan op de vraag hoe de woorden 'eventueel benodigd overleg met de gemeente e.d.' dienen te worden uitgelegd. Heeft [geïntimeerde] hiermee de verplichting op zich genomen om via de door hem ingeschakelde architect bij de gemeente te informeren naar de noodzaak van een bouwvergunning?
5.7.1 De volgende door [geïntimeerde] aangevoerde omstandigheden pleiten tegen deze uitleg:
- Dit onderdeel van de overeenkomst heeft betrekking op de uitvoeringsfase van de overeenkomst. Het schetsontwerp van [het architectenbureau] bestond reeds voor het sluiten van de overeenkomst. Hiervoor heeft [geïntimeerde] [het architectenbureau] ook niets hoeven te betalen. Het eventueel benodigde overleg met de gemeente ziet op overleg inzake het aanpassen van de door [geïntimeerde] - op basis van het ontwerp van [het architectenbureau] - vervaardigde werktekeningen aan door de gemeente eventueel gestelde (welstandeisen).
- Op de overeenkomst zijn de Metaalunievoorwaarden (hierna: de AV) van toepassing. Op grond van artikel 9 van de AV dient [appellant] zelf voor de benodigde vergunningen zorg te dragen. Op grond van artikel 4 van de AV is [geïntimeerde] niet aansprakelijk voor door haar aan [appellant] verstrekte informatie die geen betrekking heeft op de opdracht.
5.7.2 Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] geen dan wel onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die de door haar gestelde uitleg ondersteunen.
In de door haar gestelde gang van zaken, waarvan het hof thans veronderstellenderwijs uitgaat, is de onderhavige mededeling van [geïntimeerde] gedaan in de periode tussen het uitbrengen van de offerte en de totstandkoming van de overeenkomst. De bewoordingen van het onderdeel 'architectenkosten' in de offerte wijken niet af van de bewoordingen van dit onderdeel in de opdrachtbevestiging. Indien het (door middel van [het architectenbureau]) doen van navraag bij de gemeente naar de noodzaak van een bouwvergunning tot de contractuele verplichtingen van [geïntimeerde] zou hebben behoord, had het voor de hand gelegen dat dit in de offerte uitdrukkelijk was verwoord (in plaats van: eventueel benodigd overleg met de gemeente), en dat bovendien in de opdrachtbevestiging uitdrukkelijk was vermeld dat op basis van door de gemeente aan [het architectenbureau] verstrekte informatie geen bouwvergunning was vereist.
5.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het doen van navraag bij de gemeente naar de noodzaak van een bouwvergunning voor het boothuis niet tot de verplichtingen van [geïntimeerde] behoorde. Mede op basis van artikel 9 van de AV diende [appellant] zelf voor de benodigde vergunningen zorg te dragen. De van [het architectenbureau] afkomstige informatie die [geïntimeerde] - nog steeds veronderstellenderwijs - voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst aan [appellant] heeft doorgegeven, heeft dus geen betrekking op de opdracht. [geïntimeerde] fungeerde daarbij slechts als 'doorgeefluik'. [het architectenbureau] kan wat dit betreft dan ook niet worden aangemerkt als hulppersoon van [geïntimeerde] als bedoeld in artikel 6:76 BW. Voor vernietiging van genoemde bepaling in de AV bestaat geen grond, nu het hof - ook ambtshalve - niet van oordeel is dat het betreffende beding onredelijk bezwarend is.
Dwaling?
5.9 Gelet op voorgaande uitleg van de overeenkomst dient het beroep op dwaling op grond van artikel 6:228 lid 2 BW voor rekening van [appellant] te blijven. Nu [geïntimeerde] slechts als 'doorgeefluik' voor [het architectenbureau] fungeerde en de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van de benodigde vergunningen krachtens de overeenkomst bij [appellant] zelf rustte, komt de onjuistheid van de (verondersteld) voorafgaand aan de overeenkomst door [geïntimeerde] aan [appellant] gedane mededeling voor rekening van [appellant].
Daarvoor bestaat temeer reden in het licht van de hiervoor onder 3.2 geciteerde e-mailcorrespondentie tussen de secretaresse van [appellant] en de heer [Y], medewerker van de gemeente [Q]. Gelet op die correspondentie - het hof noemt met name de e-mail van 7 december 2007 van [Y] aan de secretaresse van [appellant] - had [appellant] geen genoegen mogen nemen met de enkele telefonische mededeling van [geïntimeerde] dat een gemeenteambtenaar tegen [het architectenbureau] heeft gezegd dat geen bouwvergunning nodig was. Die mededeling strookt immers niet met de inhoud van het e-mailbericht van [Y] van kort daarvoor, 7 december 2007. Door [appellant] is niets aangevoerd waaruit blijkt dat zij - al dan niet via [het architectenbureau] - na 7 december 2007 zodanige informatie aan de gemeente heeft verstrekt dat dit de beweerde mededeling van een gemeenteambtenaar aan [het architectenbureau] dat geen bouwvergunning voor het boothuis nodig was wel begrijpelijk maakt. Die mededeling - die kennelijk niet steunde op een concrete motivering - had voor [appellant] aanleiding moeten zijn om verder navraag te doen bij de gemeente, zulks in het voetspoor van de eerdere e-mailcorrespondentie met [Y], teneinde rechtstreeks van de gemeente te vernemen of inderdaad geen bouwvergunning was vereist. Kortom: [appellant] had bij de gemeente moeten informeren of het wel klopte wat [geïntimeerde] haar had verteld omtrent hetgeen hij van [het architectenbureau] had vernomen, namelijk dat geen bouwvergunning was vereist. Door dit na te laten heeft zij zelf het risico in het leven geroepen dat zich thans heeft gerealiseerd. Het gaat niet aan dat zij dit risico - zonder dat zij hiertoe enige specifieke opdracht aan [geïntimeerde] heeft gegeven - afwentelt op [geïntimeerde].
5.10 Van schending van een mededelings- c.q. waarschuwingsplicht door [geïntimeerde] is, gelet op het hiervoor overwogene, evenmin sprake. De eventuele noodzaak van een bouwvergunning is in het eerste gesprek tussen [geïntimeerde] en [appellant] sr. aan de orde geweest. Bovendien wist [appellant] reeds vóór dit gesprek en a fortiori vóór het aangaan van de overeenkomst met [geïntimeerde] dat zij in beginsel geen toestemming zou krijgen van de gemeente voor het plaatsen van het boothuis, zodat zij wat dit betreft geen onjuiste voorstelling van zaken had.
De stelling van [appellant] dat zij van [geïntimeerde] als "leverancier van architectonische diensten" mocht verwachten dat deze wist dat het afmeren van het botenhuis op publiekrechtelijke belemmeringen zou stuiten, althans dat de kans daarop groot was, en dat [geïntimeerde] [appellant] daarop had dienen te wijzen, kan niet worden aanvaard. Hiervoor is immers kennis van het ter plaatse geldende bestemmingsplan nodig, terwijl uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het op de weg van [appellant] zelf lag om zich hierin te verdiepen. Bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld dat [geïntimeerde] heel concreet op de hoogte was van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zijn gesteld noch gebleken.
De stelling van [appellant] dat [het architectenbureau] (nader) onderzoek had moeten doen naar eventuele publiekrechtelijke beperkingen en haar daarover had moeten informeren levert, wat hier verder van zij, in het licht van het voorgaande geen schending op van een mededelingsplicht door [geïntimeerde].
Tekortkoming?
5.11 Uit het voorgaande volgt dat evenmin sprake is van een (toerekenbare) tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde]. Het verrichten van onderzoek naar de noodzaak van een bouwvergunning en eventuele andere publiekrechtelijke belemmeringen behoorde niet tot de contractuele verplichtingen van [geïntimeerde]. De (onjuiste) mededeling van [het architectenbureau], die [geïntimeerde] (verondersteld) aan [appellant] heeft doorgegeven, levert geen tekortkoming van [geïntimeerde] op. [het architectenbureau] geldt in dezen niet als hulppersoon in de zin van artikel 6:76 BW. Het beroep op ontbinding ex artikel 6:265 BW stuit hierop af. Hetzelfde geldt voor de door [appellant] ingestelde (reconventionele) vordering tot schadevergoeding.
5.12 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat zélfs in het geval dat [geïntimeerde] de door [appellant] gestelde mededeling daadwerkelijk aan haar zou hebben gedaan, het beroep op dwaling en/of een (toerekenbare) tekortkoming van [geïntimeerde] niet slaagt. Hiermee is bewijslevering ter zake van deze mededeling zinloos. Het hof passeert het betreffende bewijsaanbod van [appellant] als niet ter zake dienend.
5.13 Het hof passeert voorts het door [appellant] in hoger beroep in algemene termen gedane bewijsaanbod, nu dit gelet op het vorenoverwogene niet ter zake dienend is.
Slotsom
5.14 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.815,-
totaal verschotten € 1.815,- en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
3 punten x € 2.632,- € 7.896,-
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden van 9 november 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 7.896,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 1.815,- voor verschotten;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Tubben, voorzitter, R.A. van der Pol en W.J. Overtoom en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 4 juni 2013 in bijzijn van de griffier.