3.2 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal in deze procedure van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
3.2.1 [appellant] wilde een boothuis laten bouwen dat moest dienen als beschutting voor een aan haar in eigendom toebehorende sloep en dat zou worden afgemeerd in de privéhaven bij de eveneens aan [appellant] in eigendom toebehorende woning aan de [adres 1] te [plaats].
Daartoe heeft mevrouw [X], secretaresse van [appellant] (hierna te noemen: [X]), contact gehad met een medewerker van de gemeente [Q], de heer [Y] (hierna te noemen: [Y]).
Op 17 november 2007 heeft [X] per e-mail de volgende vraag gesteld:
"Zoals reeds aangegeven hebben wij voor een sloep een drijvend schiphuis nodig van ongeveer 12 bij 4 meter. Dit drijvend schiphuis zal uiteraard passend zijn bij de woning ([straat] te [plaats]) en de omgeving en zal gelegen zijn in de eigen haven behorend bij het huis. (..) Kunt u ons aangeven wat de eisen en specificaties zijn voor dergelijk drijvend schiphuis, zodat wij zo efficiënt en compleet mogelijk een vergunning kunnen aanvragen."
In reactie hierop heeft [Y] in eerste instantie om aanvullende gegevens en tekeningen gevraagd.
Bij e-mail bericht van 6 december 2007 schrijft [X]:
"Naar aanleiding van de gevoerde correspondentie en de telefoongesprekken, bevestigen wij u hierbij dat u geen specifieke gegevens kunt verstrekken omtrent de eisen voor een drijvend boothuis. Wij gaan er daarom ook vanuit dat er geen bezwaren zijn om een vergunning te verstrekken (…)"
De reactie van [Y] bij e-mail van 7 december 2007 luidt:
"Dit is een verkeerde voorstelling van zaken. Ik heb u gevraagd om nadere gegevens alvorens wij een antwoord geven op uw verzoek. Ik ga er van uit deze gegevens alsnog van u te ontvangen. Vooralsnog ga ik er van uit dat u geen toestemming krijgt het botenhuis op te richten cq te plaatsen."
3.2.2 Op 15 februari 2008 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een offerte gedaan voor de bouw en de levering van een drijvend boothuis. Het ontwerp voor het boothuis was afkomstig van [het architectenbureau] te [plaats] (hierna te noemen: [het architectenbureau]). De geoffreerde aanneemsom bedroeg € 153.307,70 inclusief btw, te betalen in vijf termijnbedragen.
3.2.3 Voorafgaand aan het sluiten van de aannemingsovereenkomst heeft de heer [Z], directeur van eiseres, bij brief van 28 januari 2008 het volgende aan [X] bericht:
"Geachte mevrouw [X],
In antwoord op uw vragen:
A. Ontwerp / aanvraag bij de gemeente
(…)
A. Wij hebben gebeld met Architect [het architectenbureau]. Deze zal bij de gemeente navraag doen of
er voor een drijvend botenhuis wel of niet een aanvraag moet worden ingediend voor
het verkrijgen van een bouwvergunning.
(…)"
3.2.4 Blijkens een op 18 maart 2008 gedateerde en door partijen ondertekende opdrachtbevestiging is tussen partijen op basis van de offerte d.d. 15 februari 2008 een aannemingsovereenkomst tot stand gekomen.
3.2.5 Volgens de aannemingsovereenkomst behoort tot de levering onder meer:
"A. Architectkosten
Door Architectenburo [het architectenbureau] uit [plaats] is een ontwerptekening gemaakt, verder worden door [het architectenbureau] de te maken werktekeningen van [geïntimeerde] gecontroleerd en beoordeeld. Verder eventueel benodigd overleg met de gemeente e.d.".
3.2.6 Op de aannemingsovereenkomst zijn de algemene leverings- en betalingsvoorwaarden uitgegeven door de Koninklijke Metaalunie, aangeduid als Metaalunievoorwaarden, van toepassing. In artikel 9.1 van deze voorwaarden is bepaald:
"Opdrachtgever moet ervoor zorgen dat alle vergunningen, ontheffingen en andere
beschikkingen die noodzakelijk zijn om het werk uit te voeren tijdig zijn verkregen."
3.2.7 In juni 2008 heeft [geïntimeerde] het boothuis aan [appellant] geleverd en is het boothuis door [appellant] in gebruik genomen.
3.2.8 Met betrekking tot de inhoud van het met de gemeente gevoerde overleg heeft [het architectenbureau] bij brief van 2 september 2008, gericht aan [appellant], het volgende verklaard:
"Op 3 december 2007 werden wij benaderd door dhr. [Z], van staalbouw
[geïntimeerde] te [vestigingsplaats] met het verzoek om een drijvend botenhuis te ontwerpen als
ligplaats voor de boot in de haven van de woning [adres 1] te [plaats]. (…).
Alvorens wij met de werkzaamheden zijn begonnen hebben wij eerst telefonisch contact opgenomen met de afd. Bouwen en Wonen van de gemeente [Q] en de vraag gesteld aan welke criteria wij moesten voldoen, en of en welke vergunningen vereist waren. De betreffende ambtenaar wist ons te vertellen dat drijvende overkappingen voor boten vergunningvrij zijn en dat hij dit vrij zeker wist omdat het toeval wilde dat hij net nog zo'n vraag had beantwoord. Helaas is bij dit contact de naam van de betreffende ambtenaar niet opgetekend.
(..)."
3.2.9 Bij besluit van 14 januari 2009 heeft de gemeente [appellant] aangeschreven tot verwijdering van het boothuis uit de privéhaven op het perceel [adres 1] te [plaats] op straffe van verbeurte van een dwangsom. De gemeente heeft aan dit dwangsombesluit ten grondslag gelegd dat het boothuis moet worden gekwalificeerd als een plaatsgebonden bouwwerk en dat het is geplaatst zonder een hiervoor benodigde bouwvergunning en in strijd met de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan aan de haven gegeven bestemming (te weten 'water' met aanduiding 'aanlegplaatsen toegestaan'). Voorts is het gebruik van het boothuis in strijd geacht met de in het plan aan de haven gegeven bestemming.
3.2.10 [appellant] heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het dwangsombesluit. Zij heeft (de constructie van) het boothuis aangepast, met als doel om van het boothuis een (verplaatsbaar) vaartuig te maken, zodat de strijdigheid met het bestemmingsplan opgeheven zou kunnen worden.
3.2.11 De gemeente heeft - ondanks de aanpassingen aan het boothuis - een dwangbevel jegens [appellant] doen uitvaardigen. Volgens de gemeente heeft [appellant] niet voldaan aan de opgelegde last om het boothuis te verwijderen en verwijderd te houden uit de privéhaven, zodat op grond van het dwangsombesluit van 14 januari 2009 tot een totaalbedrag van € 75.000,00 dwangsommen zijn verbeurd.
3.2.12 Het door [appellant] tegen dit dwangbevel gedane verzet is door de rechtbank Leeuwarden bij vonnis van 4 augustus 2010 deels gegrond - alleen voor wat betreft de gevorderde invorderingskosten - en voor het overige ongegrond verklaard.
3.2.13 [appellant] heeft het boothuis uit haar privéhaven doen verwijderen.
3.2.14 Bij arrest van 13 december 2011 heeft dit hof het appel (zaaknummer: 200.075.717/01) tegen dit vonnis verworpen en het betreffende vonnis bekrachtigd.
3.2.15 [appellant] heeft de facturen voor de 1e en de 2e termijn tot een totaalbedrag van € 83.300,00 voldaan. De facturen voor de 3e, 4e en 5e termijn, tot een totaalbedrag van (€ 41.650,00 + € 16.457,70 + € 11.900,00 = ) € 70.007,70, zijn niet betaald. Ook een door [geïntimeerde] op 13 maart 2009 aan [appellant] verzonden factuur voor "diverse meerwerken" tot een bedrag van € 14.332,36 is niet door [appellant] betaald.