GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling civiel recht
Locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.100.771
(zaaknummer rechtbank 735960)
arrest van de derde kamer van 23 april 2013
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. G.A.M. de Vries,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. L.T. den Hollander.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
19 oktober 2011 dat de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen) tussen appellante als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie en geïntimeerde als eiser in conventie/verweerder in reconventie heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 januari 2012,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met een productie.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 bij het gerechtshof Arnhem aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het vonnis van 19 oktober 2011.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie betaling door [appellante] aan hem gevorderd van:
1. (na vermeerdering van eis:) € 672,60 aan niet uitbetaalde verlofdagen;
2. € 757,80 aan niet uitbetaalde roostervrije dagen;
3. € 1.162,50 aan niet uitbetaalde nachtvergoedingen;
4. € 1.227,60 aan niet uitbetaalde reiskostenvergoeding;
5. € 8.341,89 aan niet uitbetaalde overuren (à 130%);
6. € 845,18 aan niet uitbetaalde overuren (à 150%);
7. € 91,- aan niet uitbetaalde kledingvergoeding;
8. € 1.837,41 aan wettelijke verhoging (20%) over de niet uitbetaalde overuren;
9. de wettelijke rente over de onder 1. tot en met 8. genoemde bedragen;
10. de proceskosten.
4.2 [appellante] heeft de vordering in conventie betwist. Van haar kant heeft [appellante] in reconventie gevorderd betaling door [geïntimeerde] aan haar van (na vermeerdering van eis) € 5.850,- aan gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door [geïntimeerde].
4.3 [geïntimeerde] heeft de reconventionele vordering betwist.
4.4 Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter [appellante] in conventie veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van:
a. € 9.187,07 (€ 8.341,89 + € 845,18) aan niet uitbetaalde overuren;
b. € 672,60 aan niet uitbetaalde verlofdagen;
c. € 620,50 aan niet uitbetaalde nachtvergoedingen (minus telefoonkosten);
d. € 1.108,80 aan niet uitbetaalde reiskostenvergoeding;
e. € 91,- aan niet uitbetaalde kledingvergoeding;
f. € 1.837,41 aan wettelijke verhoging over de niet uitbetaalde overuren;
g. de wettelijke rente over de onder a. tot en met f. genoemde bedragen vanaf de verschillende data van opeisbaarheid tot de dag van de algehele voldoening.
De reconventionele vordering heeft de kantonrechter afgewezen.
4.5 Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst schriftelijk op 2 mei 2010 op regelmatige wijze heeft beëindigd. Naar het hof begrijpt doelt [appellante] met deze grief op het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst op 26 april 2010 van rechtswege is geëindigd, en dat de brief van 2 mei 2010 van [geïntimeerde] niet moet worden gezien als een opzeggingsbrief, maar als een bevestiging van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (van rechtswege) op 26 april 2010. [appellante] stelt dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd begin april 2010 mondeling is verlengd, als gevolg waarvan [geïntimeerde] schadeplichtig is jegens [appellante] wegens onregelmatige opzegging. [appellante] beroept zich daarbij op artikel 3 van de arbeidsovereenkomst, waarin is bepaald dat “Werknemer zowel als werkgever (…) bevoegd (is) de arbeidsovereenkomst schriftelijk op te zeggen tegen het einde van de kalendermaand en met inachtneming van een opzegtermijn van 1 maand”.
Ter onderbouwing van haar stelling voert [appellante] aan dat [geïntimeerde] begin april 2010 expliciet aan de [de directeur] (hierna: [de directuer]), directeur van [appellante], kenbaar heeft gemaakt de arbeidsovereenkomst te willen verlengen. Bij brief van 7 mei 2010, waarin [appellante] aan [geïntimeerde] kenbaar maakt niet akkoord te gaan met de wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, heeft [appellante] aan [geïntimeerde] laten weten dat zij hem al diverse malen heeft meegedeeld dat zijn contract zou worden verlengd. In diezelfde brief heeft [appellante] expliciet verwezen naar het tweede verlengingscontract, dat klaar lag om door [geïntimeerde] te worden getekend. [appellante] heeft een verklaring van 13 december 2011 in het geding gebracht, waarin de [planner 1] (hierna: [planner 1]), planner bij [appellante], verklaart dat “(…) ik er persoonlijk aanwezig was toen de heer [geïntimeerde] aan de [de directeur] vroeg of zijn arbeidscontract werd verlengd” en dat “De [de directeur] (…) daarop (heeft) geantwoord dat het arbeidscontract voor een halfjaar verlengd zou worden”. [appellante] biedt bewijs aan van haar stellingen door het horen van getuigen, waaronder [de directeur] en [planner 1].
4.6 [geïntimeerde] betwist dat er besprekingen aangaande contractsverlenging hebben
plaatsgevonden tussen hem en [de directuer]. Volgens [geïntimeerde] klopt in de verklaring van [planner 1] dat hij ([geïntimeerde]) aan [de directuer] heeft gevraagd of zijn arbeidscontract kon worden verlengd, maar niet dat [de directeur] daarop heeft geantwoord dat het contract met een half jaar zou worden verlengd. In ieder geval blijkt uit deze verklaring niet dat [geïntimeerde] met een verlenging van het arbeidscontract heeft ingestemd. Aangezien partijen niet duidelijk en ondubbelzinnig een verlenging zijn overeengekomen, en aangezien [geïntimeerde] na 26 april 2010 geen werkzaamheden meer voor [appellante] heeft verricht, is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd op 26 april 2010, aldus [geïntimeerde].
4.7 Het hof ziet aanleiding om een comparitie van partijen te gelasten om nadere inlichtingen in te winnen over de vraag of partijen al dan niet de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd mondeling hebben verlengd of feitelijk hebben voortgezet. Indien en voor zover hiertoe administratieve gegevens of andere schriftelijke bewijsstukken beschikbaar zijn, dienen [appellante] en/of [geïntimeerde] deze voorafgaand aan de comparitie aan de wederpartij en aan het hof te doen toekomen.
4.8 Vooruitlopend op hetgeen tijdens de comparitie aan de orde zal komen brengt het hof het volgende onder de aandacht van partijen.
4.9 Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan (mondeling) worden verlengd of op
grond van artikel 7:668 lid 1 BW na het verstrijken van de tijd, bedoeld in artikel 7:667 lid 1 BW, zonder tegenspraak worden voortgezet (stilzwijgende voortzetting). In dat geval wordt de arbeidsovereenkomst geacht voor dezelfde tijd, maar telkens ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden weer te zijn aangegaan. Van een stilzwijgende voortzetting is in ieder geval sprake wanneer partijen de arbeidsovereenkomst na het einde van rechtswege feitelijk voortzetten, zonder daarover te hebben gesproken of zonder over de duur van de verlenging of de arbeidsvoorwaarden tot overeenstemming te zijn gekomen.
4.10 [geïntimeerde] heeft bij dagvaarding in eerste aanleg (nummer 12) gesteld dat hij van 26 tot en met 29 april 2010 verlofdagen heeft opgenomen, maar bij conclusie van antwoord in reconventie (nummer 12) aangegeven dat dit onjuist is aangezien de arbeidsovereenkomst immers van rechtswege was geëindigd op 27 april 2010: 26 april 2010 zou officieel zijn laatste werkdag zijn. Uit de door [geïntimeerde] bij de dagvaarding in eerste aanleg overgelegde urenverantwoording week 17/april 2010 blijkt echter dat [geïntimeerde] achter maandag 26 tot en met vrijdag 30 april 2010 VRIJ heeft ingevuld. Tevens heeft [geïntimeerde] in het overzicht overuren (dagvaarding in eerste aanleg, nummer 21) 38 uren vermeld. [appellante] heeft in haar brief van 7 mei 2010, waarin zij meedeelt niet akkoord te gaan met het ontslag door [geïntimeerde], onder meer het volgende geschreven: “Aangezien u de laatste week van april 2010 verlof had was u voor de daarop volgende week gewoon ingedeeld om te werken.”. Daarnaast hebben zowel [geïntimeerde] als [appellante] de loonafrekening over april 2010 en die over mei 2010 in het geding gebracht. Uit de loonafrekening over april 2010 blijkt dat [geïntimeerde] in deze maand 22 dagen heeft gewerkt en dat hij het volledige overeengekomen maandsalaris van € 1.950,00 bruto heeft ontvangen. In de loonafrekening over mei 2010 staat als datum van uitdiensttreding 30 april 2010 vermeld. Hoewel vast staat dat [geïntimeerde] na
26 april 2010 geen werkzaamheden meer voor [appellante] heeft verricht, zou het voorgaande erop kunnen duiden dat partijen de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd na 26 april 2010 op de vroegere voorwaarden feitelijk hebben voortgezet.
4.11 Op [appellante] rust, als de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde mondelinge verlenging, de bewijslast ter zake van die verlenging. [appellante] zal overeenkomstig haar bewijsaanbod op dit punt tot bewijslevering (door getuigen) worden toegelaten. Uit proceseconomische overwegingen zal het hof het getuigenverhoor doen plaatsvinden op dezelfde dag als de comparitie van partijen, aansluitend aan de comparitie.
4.12 Grief 2 luidt dat de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] ter zake van (niet uitbetaalde) overuren ten onrechte heeft toegewezen, omdat [appellante] deze onvoldoende zou hebben betwist. In haar toelichting op deze grief stelt [appellante] zich primair op het standpunt dat partijen in de arbeidsovereenkomst expliciet zijn overeengekomen dat de arbeidsduur 60 uur per week bedraagt, en dat daarmee sprake is van een schriftelijke vastlegging van een verschuiving van arbeidsuren als bedoeld in artikel 22 lid 2 van de CAO Landbouwwerktuigen Exploiterende Ondernemingen (hierna: de CAO). Subsidiair stelt [appellante] zich op het standpunt dat de vordering van [geïntimeerde] hooguit een bedrag van € 3.955,94 bruto kan bedragen. Daartoe heeft [appellante] aangevoerd dat het CAO-loon voor een transportmedewerker I, functiegroep C, functieschaal 0 op basis van 38 uur per week € 1.641,90 bruto bedraagt. [appellante] is er vanuit gegaan dat het met [geïntimeerde] overeengekomen loon van € 1.950,- bruto per maand inclusief overuren zou zijn. [appellante] heeft twee berekeningen overgelegd, een op basis van het overeengekomen loon van € 1.950,- bruto per maand inclusief overuren, en een op basis van het CAO-loon van € 1.641,90 bruto per maand vermeerderd met overuren. Op grond van deze berekeningen dient het door de kantonrechter toegewezen bedrag aan niet uitbetaalde overuren te worden verminderd tot een bedrag van € 3.955,94 bruto, aldus [appellante].
4.13 Grief 2 faalt. In artikel 7 lid 1 van de arbeidsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat de arbeidstijd 60 uur, naar het hof aanneemt per week, bedraagt. In artikel 22 lid 2 van de CAO is opgenomen:
“Artikel 22 Normale arbeidstijden
1.(…)
2.De normale arbeidstijd bedraagt:
• van maandag tot en met vrijdag 7 uur en 36 minuten per dag;
• in totaal 38 uur per week.”
In artikel 24 van de CAO is het volgende, voor zover hier van belang, bepaald:
“Artikel 24 Verschuiving van de arbeidstijd
1.Na overleg met het personeel kan worden afgeweken van de in artikel 22 lid 2 genoemde arbeidstijd. Deze afwijking moet vooraf schriftelijk worden vastgelegd.(…) Als de verschuiving van de arbeidstijd niet schriftelijk is vastgelegd, worden alle meeruren als overuren aangemerkt en uitbetaald. Op jaarbasis c.q. tijdens het dienstverband blijft de normale arbeidstijd (artikel 22 lid 2) 38 uur per week.
2.Voor vaste werknemers zonder overbrugging geldt dat de arbeidstijd die op basis van lid 1 is vastgelegd:
a.moet vallen binnen een periode van 12 maanden;
b.maximaal 45 uur per week mag zijn, waarbij het maximum van 9 uur per dag hooguit 15 weken is toegestaan;”.
Het hof is van oordeel dat de tussen partijen in artikel 7 lid 1 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen arbeidsduur van 60 uur per week in strijd is met het bepaalde in de artikelen 22 lid 2 en 24 leden 1 en 2 van de CAO, en dat artikel 7 lid 1 van de arbeidsovereenkomst dus op grond van artikel 6 lid 3 van de CAO nietig is. Artikel 7 lid 1 van de arbeidsovereenkomst kan niet als een schriftelijke vastlegging van een afwijking van de arbeidstijd als bedoeld in artikel 24 lid 1 van de CAO worden aangemerkt. Immers, in hetzelfde artikel is tevens bepaald dat de normale arbeidstijd op jaarbasis (artikel 22 lid 2 en artikel 24 lid 1) tijdens het dienstverband 38 uur per week blijft. Bovendien mag op basis van artikel 24 lid 2 onder b van de CAO, in afwijking van artikel 22 lid 2, de arbeidstijd maximaal 45 uur per week zijn, waarbij het maximum van 9 uur per dag hooguit 15 weken is toegestaan. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Verder is het hof van oordeel dat uit artikel 35 lid 1 van de CAO blijkt dat CAO-lonen minimumlonen betreffen. In dit artikel is immers bepaald:
“Artikel 35 CAO-loon
1.Werknemers tot en met 64 jaar worden aangenomen op weekloon of maandloon. Voor hen gelden tenminste de CAO-lonen.(…) ”
Het stond partijen dus vrij een loon af te spreken dat boven het CAO-loon ligt. In de CAO is niet opgenomen dat in het geval dat een hoger loon dan het CAO-loon wordt afgesproken geen overuren meer behoeven te worden uitbetaald.
4.14 Met grief 3 richt [appellante] zich allereerst tegen het oordeel van de kantonrechter dat in beginsel een bedrag van € 1.162,50 aan nachtvergoeding toewijsbaar is. [appellante] heeft, rekening houdend met de ziekteperiode van vijf weken van [geïntimeerde], in december 2009 € 300,-, in januari 2010 € 300,-, in februari 2010 € 150,-, in maart 2010
€ 225,- en in april € 600,- aan nachtvergoeding voldaan. [geïntimeerde] heeft nooit geprotesteerd tegen deze afrekeningen.
Dit onderdeel van grief 3 faalt. In artikel 5 van de arbeidsovereenkomst is onder meer bepaald:“Nachtvergoedingen zijn € 37,50 per nacht”. Het hof is van oordeel dat deze bepaling dient te worden uitgelegd in die zin dat nachtvergoedingen worden uitbetaald aan de hand van het aantal overnachtingen dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en niet naar rato van het aantal gewerkte weken. [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij in totaal 73 nachten heeft overnacht, hetgeen door [appellante] niet is betwist, zodat een ziekteperiode niet in mindering mag worden gebracht op het aantal overnachtingen dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Uit de door beide partijen in het geding gebrachte loonstroken blijkt dat [appellante], zoals zij zelf ook stelt, aan [geïntimeerde] gedurende zijn dienstverband in totaal een bedrag van € 1.575,- aan nachtvergoeding heeft uitbetaald. Dit bedrag komt overeen met 42 nachten. Nu, als onweersproken, vaststaat dat [geïntimeerde] in totaal 73 nachten heeft overnacht, heeft hij in beginsel nog recht op uitbetaling van een bedrag van € 1.162,50 (31 nachten x
€ 37,50) aan nachtvergoeding. Dat [geïntimeerde] nooit zou hebben geprotesteerd tegen deze afrekeningen tijdens zijn dienstverband, betekent niet dat hij zijn recht heeft verwerkt om zijn aanspraak op niet-uitbetaalde nachtvergoedingen alsnog geldend te maken. Bij brief van 2 mei 2010 heeft [geïntimeerde] immers aan [appellante] verzocht het tegoed dat nog openstaat naar zijn bankrekening over te maken. Andere gedragingen en/of bijzondere omstandigheden waardoor [geïntimeerde] bij [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken of waardoor [appellante] in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in het geval dat [geïntimeerde] zijn aanspraak alsnog geldend zou maken, zijn gesteld noch gebleken.
4.15 [appellante] richt zich met grief 3 verder tegen het oordeel van de kantonrechter dat een bedrag van € 480,- (zes maanden x € 80,-) in mindering dient te worden gebracht op de door [geïntimeerde] gemaakte telefoonkosten, welke telefoonkosten door [appellante] in mindering mogen worden gebracht op de nog uit te betalen nachtvergoedingen. In haar toelichting verwijst [appellante] naar de specificatie van de telefoonkosten, die zij als productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie, conclusie van eis in reconventie heeft overgelegd, aangevuld met een overzicht van de kosten van de sms’jes die [geïntimeerde] in de periode van 5 november 2009 tot 30 april 2010 heeft verzonden. De totale sms-kosten bedragen € 878,01. Alleen al op grond van deze sms-berichten is het bedrag aan telefoonkosten van € 80,- per maand ruimschoots overschreden, aldus [appellante].
[appellante] heeft een verklaring van 13 december 2011 in het geding gebracht, waarin [planner 1] onder meer verklaart: “Betreffende telefoonkosten kan ik bevestigen dat onze buitenlandse collega’s voor € 80,00 en onze binnenlandse collega’s voor € 20,00 mogen bellen. Bij ziekte vervallen deze regelingen, daar het alleen om zakelijk gebruik gaat.” [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij terecht de telefoonkosten boven dit bedrag heeft verrekend met overuren en nachtvergoedingen.
[appellante] biedt bewijs aan van haar stellingen door het horen van getuigen, waaronder [planner 1], planner, en [de directeur], directeur van [appellante].
Dit onderdeel van grief 3 faalt ook. [appellante] heeft als productie 5 bij de memorie van antwoord een door haarzelf opgesteld overzicht in het geding gebracht, waaruit zou blijken dat [geïntimeerde] naast de door hem gemaakte telefoonkosten tijdens zijn dienstverband ook nog voor een bedrag aan € 878,01 aan sms’jes heeft verzonden. Uit de door [appellante] overgelegde specificaties van Vodafone blijkt echter dat de kosten van deze sms-berichten al in de facturen van Vodafone zijn opgenomen. Dit betekent dat de door [geïntimeerde] gemaakte telefoonkosten inclusief kosten voor sms-berichten zijn.
Met betrekking tot de verklaring van [planner 1] kan worden opgemerkt dat in artikel 1 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat [geïntimeerde] in dienst treedt als vrachtwagenchauffeur buitenland. In de CAO noch in de arbeidsovereenkomst is een regeling over vergoeding van telefoonkosten opgenomen. [appellante] heeft de “regelingen” waarover [planner 1] in zijn verklaring spreekt, niet in het geding gebracht. In de urenstatenkaart van [geïntimeerde] staat: “Vodafone en Duitse tel.kosten mogen samen € 80,- zijn alles daarboven is voor jullie zelf”. Daarbij is niet bepaald dat de telefoon alleen voor zakelijk gebruik is, en tijdens ziekte of vakantie niet mag worden gebruikt. [geïntimeerde] mocht er dan ook vanuit gaan dat zijn vergoeding voor telefoonkosten € 80,- per maand bedroeg en [appellante] heeft haar andersluidende stelling onvoldoende gemotiveerd. Dit brengt mee dat de kantonrechter terecht een bedrag van € 480,- (zes maanden x € 80,-) in mindering heeft gebracht op de door [geïntimeerde] gemaakte telefoonkosten.
4.16 Grief 4 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] recht heeft op een reiskostenvergoeding woon-werkverkeer op grond van artikel 54 lid 2 van de CAO. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] nimmer aanspraak gemaakt op reiskosten, omdat [appellante] aan [geïntimeerde] steeds een auto ter beschikking heeft gesteld. In het geval dat [geïntimeerde] geen gebruik kon maken van een vrachtwagen, werd aan hem een bedrijfsauto van de zaak ter beschikking gesteld. [appellante] heeft twee verklaringen van 13 december 2011 in het geding gebracht, waarin [planner 1], planner, en de [administrateur] (hierna: [de administrateur]), administrateur bij [appellante], beiden verklaren “dat de [geïntimeerde] altijd de beschikking heeft gehad over één van onze bedrijfsauto’s ten behoeve van het woon-werkverkeer zoals al onze collega’s. Dit was alleen noodzakelijk bij bijzondere situatie zoals een dag vrij, tandarts- of doktersbezoek. De heer [geïntimeerde] maakte niet veel gebruik van deze bedrijfsauto omdat hij veel de vrachtwagen, waar hij mee reed, thuis bij hem had. Hij woonde eerst in [woonplaats 1] en daarna in [woonplaats 2] hierdoor had de heer [geïntimeerde] altijd zijn vrachtwagen tot zijn beschikking. Dit was logistiek gezien voor hem makkelijker.”
[appellante] biedt aan haar stellingen te bewijzen door het horen van getuigen, onder wie [planner 1], [de administrateur] en [de directeur].
4.17 [geïntimeerde] handhaaft zijn stelling dat [appellante] hem nooit een auto dan wel een vrachtwagen ter beschikking heeft gesteld voor woon-werkverkeer. [geïntimeerde] heeft, naar hij stelt, altijd gebruik gemaakt van eigen vervoer. [geïntimeerde] wijst erop dat in de arbeidsovereenkomst niet is vastgelegd dat [geïntimeerde] gebruik kon maken van een bedrijfsauto. [geïntimeerde] acht de verklaringen van [planner 1] en [de administrateur] niet geloofwaardig, omdat daarin staat dat [geïntimeerde] eerst in [woonplaats 1] en daarna in [woonplaats 2] heeft gewoond. [geïntimeerde] heeft een uittreksel uit de basisadministratie van 27 juli 2012 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat [geïntimeerde] vanaf 1 april 2009 in [woonplaats 2] heeft gewoond.
4.18 Artikel 54 van de CAO luidt, voor zover hier van belang:
“Artikel 54 Reiskosten woning-werk
1.De werkgever betaalt de werknemer een afstandsvergoeding als de afstand van de woning van de werknemer tot het bedrijf van de werkgever of de plaats waar gewerkt wordt ten minste vijf kilometer is.
2.De in lid 1 bedoelde afstandsvergoeding is
(…)
3.(…). De werkgever is gerechtigd een vervoermiddel in de vorm van een personenauto of bedrijfsauto aan te wijzen.
4. Werkgever en werknemer mogen van de cao afwijkende afspraken maken, mits de afspraken qua niveau gelijkwaardig zijn aan de afspraken in de cao en schriftelijk vastgelegd worden.”
In de arbeidsovereenkomst zijn geen (van artikel 54 van de CAO afwijkende) bepalingen over een reiskostenvergoeding woon-werkverkeer opgenomen.
4.19 Het hof zal ter comparitie bij partijen nadere inlichtingen inwinnen over onder meer de volgende vragen:
- heeft [geïntimeerde] gebruik gemaakt van zijn eigen auto of van de vrachtwagen van [appellante] voor woon-werkverkeer?
- heeft [appellante] [geïntimeerde] een vervoermiddel in de vorm van een personenauto of
bedrijfsauto aangewezen als bedoeld in artikel 54 lid 3 van de CAO?
- hebben [appellante] en [geïntimeerde] een van artikel 54 van de CAO afwijkende
afspraak gemaakt, namelijk dat [appellante] aan [geïntimeerde] de vrachtwagen ter beschikking heeft gesteld voor woon-werkverkeer en is dit schriftelijk vastgelegd?
Indien en voor zover hiertoe administratieve gegevens of (andere) schriftelijke bewijsstukken beschikbaar zijn, dienen [geïntimeerde] en/of [appellante] deze voorafgaand aan de comparitie aan de wederpartij en aan het hof te doen toekomen.
4.20 Op [appellante] rust, ingevolge de hoofdregel van bewijslastverdeling van artikel 150 Rv, de bewijslast van haar stelling dat zij [geïntimeerde] voor woon-werkverkeer steeds een bedrijfsauto ter beschikking heeft gesteld, nu het hier een bevrijdend verweer betreft. [appellante] zal overeenkomstig haar bewijsaanbod tot bewijslevering door getuigen worden toegelaten; zoals onder 4.11 is overwogen zal het hof uit proceseconomische overwegingen het getuigenverhoor doen plaatsvinden op dezelfde dag als de comparitie van partijen, aansluitend aan de comparitie.
4.21 Grief 5 luidt dat de kantonrechter zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [geïntimeerde] op grond van artikel 58 van de CAO alsnog kledingvergoeding dient te ontvangen. In haar toelichting op deze grief stelt [appellante] dat [geïntimeerde] wel werkkleding heeft ontvangen. In dat kader heeft [appellante] een verklaring van 13 december 2011 in het geding gebracht, waarin [planner 2] (hierna: [planner 2]), planner bij [appellante], verklaart “dat ik [geïntimeerde] persoonlijk een drietal overalls, een veiligheidshelm, veiligheidshandschoenen, handschoenen, een vest en een jas heb overhandigd”. Ook [de directeur], directeur, en [planner 1], planner bij [appellante], zijn bereid een getuigenverklaring af te leggen, aldus [appellante].
4.22 [geïntimeerde] handhaaft zijn stelling dat hij geen werkkleding van [appellante] heeft ontvangen. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] geen deugdelijke administratieve gegevens overgelegd, zoals een ontvangstbevestiging, waaruit zou kunnen blijken wanneer [appellante] aan [geïntimeerde] welke werkkleding beschikbaar heeft gesteld. De verklaring van [planner 2] berust volgens [geïntimeerde] niet op waarheid. Volgens [geïntimeerde] is het verweer van [appellante] met betrekking tot de aan [geïntimeerde] ter beschikking gestelde werkkleding niet consequent. Bij conclusie van antwoord in reconventie (nummer 7) heeft [appellante] betoogd dat [geïntimeerde] drie overalls, werkschoenen en laarzen heeft ontvangen, terwijl [planner 2] in zijn verklaring van 13 december 2011 heeft verklaard dat hij [geïntimeerde] drie overalls, en ook nog een veiligheidshelm, veiligheidshandschoenen, handschoenen, een vest en een jas heeft overhandigd.
4.23 In artikel 58 van de CAO is het volgende bepaald, voor zover hier van belang:
“Artikel 58 Werkkleding en kledingvergoeding
1.(…)
2.De werkgever verstrekt de werknemer een vergoeding voor slijtage van zijn eigen werkkleding.
Deze vergoeding bedraagt:
• € 3,40 per week en per 1 oktober 2009 € 3,50 per week, of
• Drie werkpakken per jaar”
4.24 Het hof zal ter comparitie nadere inlichtingen bij partijen inwinnen over de vraag of, en zo ja op welke datum [appellante] aan [geïntimeerde] drie werkpakken (overalls) ter beschikking heeft gesteld. Indien en voor zover hiertoe administratieve gegevens of (andere) schriftelijke bewijsstukken beschikbaar zijn, dient [appellante] deze voorafgaand aan de comparitie aan [geïntimeerde] en aan het hof te doen toekomen.
4.25 Op [appellante] rust, ingevolge de hoofdregel van bewijslastverdeling van artikel 150 Rv, de bewijslast van haar stelling dat zij [geïntimeerde] voldoende werkkleding ter beschikking heeft gesteld, nu het hier een bevrijdend verweer betreft. [appellante] zal overeenkomstig haar bewijsaanbod tot bewijslevering door getuigen worden toegelaten; zoals onder 4.11 is overwogen zal het hof uit proceseconomische overwegingen het getuigenverhoor doen plaatsvinden op dezelfde dag als de comparitie van partijen, aansluitend aan de comparitie.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen, [appellante] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, en [geïntimeerde] in persoon, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H.M. Wattendorff, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder de rechtsoverwegingen 4.7, 4.19 en 4.24 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
draagt aan [appellante] bewijs op van haar stellingen zoals weergegeven onder 4.5, 4.16 en 4.21;
bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs wenst te leveren door het doen horen van getuigen, dat verhoor zal plaatsvinden voor het hiervoor tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, op dezelfde dag als de hiervoor bepaalde comparitie van partijen, en wel aansluitend aan die comparitie;
bepaalt dat [appellante] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen in de maanden mei tot en met juli 2013 van beide partijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum 7 mei 2013, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellante] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, M.F.J.N. van Osch en H.M. Wattendorff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 april 2013.