GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof 200.083.879/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 169947 / HA ZA 10-474)
arrest van de tweede kamer van 7 mei 2013
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. P.H. van Dijck, kantoorhoudend te Haarlem, die ook heeft gepleit,
[geïntimeerde],
laatst gewoond hebbende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.C. Mens, kantoorhoudend te Hoofddorp, die ook heeft gepleit.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 april 2012 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 6 juli 2012 een getuigenverhoor plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2 Daarop heeft [geïntimeerde] een memorie na enquête genomen.
1.3 [appellante] heeft geen memorie na enquête genomen. Ter rolle van 18 september 2012 is ambtshalve akte van niet dienen verleend.
1.4 Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
1.5 Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen.
2. De verdere beoordeling
2.1 Tijdens het pleidooi in hoger beroep is bericht dat [geïntimeerde] in oktober 2012 is overleden. Nu schorsing op de voet van artikel 225 Rv achterwege is gebleven, zal het geding op naam van deze oorspronkelijke partij worden voortgezet.
2.2 Bij voormeld tussenarrest heeft het hof aan [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat zijn dochter [appellante] op 3 december 2008 eigenmachtig, zonder zijn toestemming en in strijd met de gemaakte afspraak, zijn spaargeld ten bedrage van € 60.400,- op haar bankrekening heeft gestort.
2.3 [geïntimeerde] heeft zichzelf als (partij)getuige doen horen, alsmede mevrouw [getuige 1] en mevrouw [getuige 2]. [appellante] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van het houden van een tegengetuigenverhoor. [appellante] heeft een schriftelijke verklaring in het geding gebracht.
2.4 Op grond van artikel artikel 164 lid 2 Rv kan de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] aan het bewijs meewerken als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaringen voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, LJN: ZC1688).
2.5 [geïntimeerde] heeft onder meer het volgende verklaard:
"Ik heb mijn spaargeld gedeeltelijk thuis in een ijzeren kist bewaard en voor een ander deel gestald in het door mij aangehouden kluisje bij de ING Bank in Hoofddorp. Ik ben in 2001 vanuit Canada naar Nederland gekomen. Vanaf dat moment heb ik jaarlijks f 800,- tot f 1.000,- in het kluisje dan wel in de geldkist gedaan. Daarnaast haalde ik geld van mijn ABN AMRO rekening. Dat was geld vanuit Canada. Als u mij vraagt waarom ik mijn spaargeld niet gewoon op een rentedragende bankrekening heb gezet, dan is mijn antwoord: ik wilde over dat geld geen belasting betalen.
Ik had een afspraak met mijn dochter gemaakt met betrekking tot dat geld. Ik heb een hartaanval gekregen en toen werd ik bang. Ik dacht als ik dood ga, wie zorgt er dan voor het geld? Ik heb toen met mijn dochter afgesproken dat zij van dat geld een project in Utrecht zou kopen. Ik bedoel daarmee dat ze een appartement zou kopen. Het zou de bedoeling zijn dat zij dat zou gaan verhuren en dat ik dan het geld uit de huur zou krijgen. Ik had met mijn dochter afgesproken dat het geld op een en/of rekening geplaatst zou worden maar dat is nooit gebeurd. Toen ik aan de bel ben gaan trekken heeft ze ongeveer € 2.000,- op een en/of rekening gezet.
U spreekt met mij over 3 december 2008. Ik woonde toen in verzorgingstehuis [X].
Ik had met mijn dochter afgesproken dat ze mij zou komen ophalen die dag. Dat was na 12:00 uur. Ik heb wat geld, euro's, uit het geldkistje gehaald en in een militaire broodtas gedaan. Ik zat toen al in een rolstoel. Die rolstoel is in de auto van mijn dochter gegaan en ik ben in de auto van mijn dochter gaan zitten. Ik dacht dat mijn dochter een Saab had in 2008. Mijn dochter heeft de auto geparkeerd in de ondergrondse parkeergarage. Mijn dochter heeft mij toen naar de ingang van de ING Bank gebracht. Mijn dochter en ik zijn samen naar de manager gegaan, meneer [Y]. Ik heb getekend om de kluis in te kunnen komen. Vanaf de balie is de kluis geopend. Ik heb gevraagd of mijn dochter mee naar binnen mocht, en dat mocht. In aanwezigheid van mijn dochter heb ik uit het kluisje de euro's gehaald en in de militaire broodzak gedaan. De handtekening op de handtekeningenkaart is van mij. Iemand anders mag niet tekenen.
Vervolgens ben ik samen met mijn dochter naar [plaats] gereden. We zijn naar de Rabobank in [plaats] gereden. Dat was haar bank. Bij de bank aangekomen hebben mijn dochter en ik samen het geld uit de tas geteld. En dat was € 62.400,-. Er kwam een employee van de Rabobank, een dame, naar ons toe. Mijn dochter heeft toen dat geld aan die mevrouw van de bank gegeven in mijn aanwezigheid. Die mevrouw van de bank heeft het machinematig geteld. En dat kwam ook uit op € 62.400,-. Ik heb gevraagd om een stortingsbewijs. Maar mijn dochter had geen tijd om daarop te wachten omdat ze haar eigen dochter moest ophalen in Amsterdam. Alles moest snel snel. U laat mij het kopie stortingsbewijs zien waarvan ik van u begrijp dat u dit aan het proces-verbaal zult gaan hechten. Ik denk dat de onderste handtekening mijn handtekening is. Ik moet het wel op 3 december bij de bank hebben getekend. Ik heb geen kopie van het stortingsbewijs meegekregen. Ik heb zelf niks geschreven op dat stortingsbewijs. Ik zie dat de gegevens van de klant zijn ingevuld door mijn dochter, althans dat is haar handschrift. "
2.6 Het hof constateert dat in de aanhef van het in rechtsoverweging 1.2 van voormeld tussenarrest weergegeven e-mailbericht dat [appellante] op 2 maart 2009 naar [geïntimeerde] heeft gestuurd, staat vermeld: "subject: huis". Dit onderwerp van het e-mailbericht strookt met de verklaring van [geïntimeerde] dat [appellante] het gestorte bedrag van € 62.400,- zou gebruiken voor de aankoop van een woning. Het onderwerp van het e-mailbericht is in het bestreden vonnis en in het tussenarrest niet aan de orde geweest. [appellante] heeft desgevraagd tijdens het pleidooi in hoger beroep hiervoor geen overtuigende verklaring kunnen geven.
2.7 Uit de door [geïntimeerde] overgelegde kopie van de handtekeningenkaart van de kluis bij de ING Bank volgt dat hij op 3 december 2008 bij de kluis is geweest. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de echtheid van deze kopie, zodat aangenomen moet worden dat
[geïntimeerde] op 3 december 2008 bij de kluis is geweest. Dit is onverenigbaar met de verklaring van [appellante] dat zij met [geïntimeerde], die toen in een rolstoel zat, uitsluitend naar de Rabobank in [plaats] is geweest en stemt anderzijds wel overeen met de verklaring van [geïntimeerde].
2.8 De getuigenverklaringen van mevrouw [getuige 1] en mevrouw [getuige 2] ondersteunen de getuigenverklaring van [geïntimeerde] en vormen aanvullend bewijs als onder 2.4 bedoeld. Dat laatste geldt ook voor de onder 2.6 en 2.7 besproken schriftelijke bewijsmiddelen.
2.9 Mevrouw [getuige 1] heeft verklaard:
"Ik heb in 2001 voor het eerst contact gekregen in mijn hoedanigheid als maatschappelijke werker, met [geïntimeerde]. Ik heb hem begeleid van huis naar flat. Ik heb in de loop van de tijd vooral aandacht besteed aan zijn contacten met de kinderen en zijn ex-echtgenote. [appellante] was zijn lievelingsdochter.
(…)
Ergens in het jaar 2009 heeft [geïntimeerde] mij verteld dat hij zijn dochter [appellante] geld had gegeven. Hij vertelde dat ze samen naar de kluis waren gegaan, dat hij dat in goed vertrouwen had gegeven ([appellante] was zijn lievelingsdochter) en dat de bedoeling was dat zij daar een appartement van zou kopen. Ik begreep van hem dat haar een project voor ogen stond, dat er huuropbrengst uit zou komen en dat de huuropbrengst naar hem zou worden overgemaakt. Hij vertelde mij dat hij geen contact meer met [appellante] kreeg en daar maakte hij zich zorgen over. Hij vertelde mij dat dat geld niet voor haar was maar voor alle kinderen. Zoals ik het begrepen heb mocht [appellante] dat geld gebruiken voor dat project. Ik heb met een eigen werktelefoon [appellante] gebeld vanuit de optiek dat wanneer [appellante] het nummer van haar vader zou zien zij haar telefoon niet zou opnemen.
Ik heb mij via de telefoon aan [appellante] voorgesteld en haar uitgelegd dat ik graag met haar wilde praten en dat haar vader zich zorgen maakte omdat hij geen contact met haar kon krijgen en dat hij ook niets kreeg te horen over het geld dat hij haar had gegeven in verband met het project. Ik heb tegen [appellante] gezegd dat hij graag wou weten wanneer hij het geld terug zou krijgen. Ik herinner mij dat [appellante] al vrij snel heel boos werd. Ze zei dat haar vader het geld heus wel terug zou krijgen, dat hij haar niet hoefde te wantrouwen en dat het goed zou komen. Ik heb haar uitgelegd dat haar vader haar niet te pakken krijgt en dat ik een afspraak wilde maken. Mijn voorstel om met z'n drieën af te spreken werd helemaal afgewezen. Ze zei dat het een familiezaak was en dat ik erop moest vertrouwen.
[appellante] deed erg geïrriteerd aan de telefoon toen ik haar door bleef vragen. Haar reactie was dat het allemaal goed zou komen en dat het geregeld zou worden. Ik begreep dat er een geldbedrag op zijn rekening gestort zou worden zodat hij in ieder geval over de nodige geldmiddelen kon beschikken. Het was mij duidelijk dat zij vond dat het een zaak was tussen haar en haar vader en dat het volgens haar heus wel goed zou komen. Wij konden niet tot een afspraak met elkaar komen.
Ik heb van [geïntimeerde] zelf gehoord dat hij een bedrag van € 60.000,- in de kluis had liggen. Ik weet dat hij een zuinig man is. In het telefoongesprek met [appellante] heeft zij onder meer gezegd over het geld: het is van mijn vader en hij hoeft heus niet bang te zijn. Die middag dat ik op huisbezoek was bij [geïntimeerde] en het telefoongesprek voerde met [appellante] was daar ook aanwezig [getuige 2]. Ik heb gezien dat zij, voordat ik het telefoongesprek voerde met [appellante], naar een zijkamertje vertrok.
(…)
Ik kan mij niet met zekerheid herinneren dat in het gesprek met [appellante] gesproken is over de kosten van de eventuele begrafenis van [geïntimeerde]."
2.10 Mevrouw [getuige 2] heeft verklaard:
"Ik ken [geïntimeerde] sinds 2009 via zijn zuster. En we zijn allebei afkomstig uit Indonesië en dat schept zoals u het formuleert een band. Ik hielp hem met het huishouden en verzorgde hem ook. Ik kwam iedere week vanuit [A] naar [B] om hem te verzorgen.
Ik was erbij aanwezig toen [geïntimeerde] het telefoonnummer van zijn dochter aan mevrouw [getuige 1] gaf, die toen ook in het appartement van [geïntimeerde] aanwezig was. Ik ben toen zelf uit beleefdheid naar de slaapkamer gegaan. De deur van de slaapkamer bleef open. Van het telefoongesprek zelf heb ik niks gehoord. Wel heb ik nadien gehoord dat mevrouw [getuige 1] met [geïntimeerde] over dat telefoongesprek sprak. Na dat telefoongesprek ben ik teruggekeerd naar de woonkamer.
Ik hoorde dat mevrouw [getuige 1] tegen [geïntimeerde] over dat telefoongesprek zei dat [appellante] had gezegd dat ze dat geld van haar vader had ontvangen, dat ze het geld zou teruggeven, dat ze erg boos was en dat het iets was tussen mij en mijn vader. Verder vertelde mevrouw [getuige 1] dat [appellante] een afspraak wou maken met haar vader. Dat is er echter nooit van gekomen. "
2.11 Daarbij weegt zwaar de getuigenverklaring van mevrouw [getuige 1], die als buitenstaander, eerst schriftelijk en vervolgens onder ede, volhardend en duidelijk heeft verklaard over het verloop van haar gesprek met [appellante]. Haar getuigenverklaring is onverenigbaar met de verklaringen van [appellante] en sluit aan bij de verklaring van [geïntimeerde].
2.12 De getuigenverklaring van mevrouw [getuige 2] is in lijn met deze getuigenverklaring van mevrouw [getuige 1]. Voor de suggestie dat er een zodanige affectieve relatie tussen mevrouw [getuige 2] en [geïntimeerde] heeft bestaan dat de verklaring van mevrouw [getuige 2] niet tot het bewijs kan bijdragen ontbreken concreet gestelde feiten en omstandigheden. In de omstandigheid dat mevrouw [getuige 2], anders dan zij heeft verklaard, e-mailcontact met [geïntimeerde] heeft gehad vindt het hof in het licht van het voorgaande onvoldoende reden om haar getuigenverklaring buiten beschouwing te laten.
2.13 De schriftelijke verklaring van mevrouw [Z] neemt het hof niet mee in de bewijswaardering, omdat mevrouw [Z] bij die verklaring de kanttekening heeft gemaakt deze onder druk te hebben gedaan, en zij niet als getuige is gehoord.
2.14 Het hof oordeelt op grond van het vorenstaande dat [geïntimeerde] is geslaagd in het bewijs dat zijn dochter [appellante] op 3 december 2008 eigenmachtig, zonder zijn toestemming en in strijd met de gemaakte afspraak, zijn spaargeld ten bedrage van € 60.400,- op haar bankrekening heeft gestort. De vordering van [geïntimeerde] is daarmee toewijsbaar.
Slotsom
2.15 De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
2.16 Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
2.17 De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht € 284,00
totaal verschotten € 284,00 en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
4 punten x € 894,00 € 3.576,00
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 januari 2011;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.576,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 284,- voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, R.A. van der Pol en P. Roorda en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 7 mei 2013.