ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9804

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.102.194/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een pandrecht op een minigraver

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2013, staat de rechtsgeldigheid van een pandrecht op een minigraver centraal. Appellante, [B.V. A], heeft in hoger beroep een akte genomen waarin zij producties heeft overgelegd, terwijl de geïntimeerden, bestaande uit [B.V. B] en twee natuurlijke personen, een antwoordakte hebben ingediend. Het hof heeft het tussenarrest van 27 november 2012 overgenomen en de verdere procedure voortgezet. De kern van het geschil betreft de vraag of de vestigingsakte en de opgave van de verpande voorraden voldoende specificaties bevatten om de verpanding rechtsgeldig te maken. Het hof oordeelt dat het niet noodzakelijk is dat de verpande zaken zelf in detail worden gespecificeerd, zolang de akte voldoende gegevens bevat om achteraf te kunnen vaststellen om welke voorraden het gaat. De enkele omstandigheid dat nadere specificaties uit de boekhouding van de pandgever moeten worden gehaald, maakt de verpande voorraden niet onbepaalbaar.

Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de ontvreemde minigraver daadwerkelijk onder de verpanding valt. Hoewel zij een aankoopfactuur heeft overgelegd, ontbreekt een duidelijke specificatie van de grootboekrekening die aantoont welke minigravers verpand zijn. Het hof heeft de comparitie van partijen gelast om verdere verduidelijking te krijgen over de vordering van appellante op [B.V. C] en andere relevante zaken. De comparitie zal ook dienen om te onderzoeken of partijen tot een minnelijke regeling kunnen komen. De beslissing van het hof bevat diverse instructies voor de partijen, waaronder het inbrengen van relevante stukken en het opgeven van verhinderdagen voor de comparitie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.102.194/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 83054/HA ZA 10-853)
arrest van de eerste kamer van 7 mei 2013
in de zaak van
[B.V. A]
gevestigd te [plaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. M.J. op 't Ende, kantoorhoudend te Rotterdam,
tegen
1. [B.V. B],
gevestigd te [plaats],
2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [plaats],
3. [geïntimeerde sub 3],
wonende te [plaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. S. Buddingh-Toes, kantoorhoudend te Leusden.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 27 november 2012 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
[appellante] heeft een akte genomen, waarbij producties zijn overgelegd. [geïntimeerden] hebben een antwoordakte genomen.
1.1 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
1.2 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
2. De verdere beoordeling
2.1 Het hof heeft in genoemd tussenarrest [appellante] onder meer in de gelegenheid gesteld om (in eerste instantie door middel van het overleggen van bescheiden) te bewijzen dat een rechtsgeldig pandrecht is gevestigd op de minigraver door de volgende stukken over te leggen:
- de relevante pandaktes tussen de bank en [B.V. C];
- (voor zover van toepassing:) gegevens betreffende de registratie;
- gegevens waaruit volgt dat [B.V. C] ten tijde van de vestiging van het pandrecht eigenaar was van de desbetreffende minigraver.
2.2 [appellante] heeft een op 10 september 2008 gedateerde, en 13 oktober 2008 geregistreerde, “COMBI-PANDAKTE met VOLMACHT voor Voorraden en/of Inventaris en/of Vorderingen” overgelegd, waarbij [B.V. C] (hierna: [B.V. C]), [appellante] en [B.V. D] hun huidige en toekomstige voorraden, inventaris en vorderingen verpanden aan ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank). Ook heeft zij een “Gecombineerde opgave vorderingen en voorraden (met verpandingsclausule)” van [B.V. C], [appellante] en [B.V. D] overgelegd, waarin de stand van zaken per 19 oktober 2009 is vermeld. Deze opgave is op 21 oktober 2009 geregistreerd. Betreffende de voorraden vermeldt deze opgave het volgende:
“Wij staan ervoor in dat de aan u in pand gegeven voorraden voldoen aan de hierna vermelde specificatie:
Specificatie:
Omschrijving Waarde Adres (incl. postcode)
Voorraad machines en onderdelen € 2.849.331,65 [adres]
volgens grootboekspecificatie [postcode] [plaats]”
Aan deze opgave is een “voorraadlijst_bank” d.d. 19 oktober 2009 gehecht, die sluit op een bedrag van € 2.849.331,65. Deze lijst bevat onder meer een post “voorraad nw case minigravers” (grootboeknummer [1]).
2.3 Het hof volgt [geïntimeerden] niet in het betoog dat de vestigingsakte en de opgave krachteloos zijn omdat de voorraden onvoldoende zouden zijn gespecificeerd. Niet noodzakelijk is dat de verpande zaken zelf in de akte of in de opgave worden gespecificeerd door vermelding van bijzonderheden, zoals types, serienummers en dergelijke. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke voorraden het gaat. De enkele omstandigheid dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de pandgever, brengt niet mee dat de verpande voorraden onvoldoende bepaalbaar zijn.
2.4 Uit de door [appellante] overgelegde stukken kan worden afgeleid dat minigravers van het merk Case zijn verpand, maar niet dat ook de bij [geïntimeerden] ontvreemde minigraver van dat merk is verpand. In de vestigingsakte noch in de opgave worden de minigravers van dat merk gespecificeerd. [appellante] heeft weliswaar de aankoopfactuur van een minigraver van het merk Case, type CX18BC met serienummer [nummer 2] overgelegd, maar een specificatie van de grootboekrekening [1], waarin is aangegeven welke minigravers van het merk case deel uitmaken van de (verpande) voorraad ontbreekt. Bovendien hebben [geïntimeerden] betwist dat deze minigraver is ontvreemd.
2.5 De slotsom is dat [appellante] met de overgelegde stukken het door haar te leveren bewijs betreffende de verpanding van de ontvreemde graafmachine nog niet heeft geleverd. [appellante] heeft echter aangeboden aanvullend bewijs door getuigen te willen leveren. Het aanbod is voldoende gespecificeerd, zodat [appellante] in beginsel tot de bewijslevering kan worden toegelaten. In beginsel, omdat uit wat hierna volgt en uit het verdere procesverloop nog kan voortvloeien dat een bewijslevering achterwege kan of dient te blijven.
2.6 Aan de bewijslevering kan pas worden toegekomen wanneer vaststaat dat het pandrecht nog niet is tenietgegaan doordat de hoofdvordering is voldaan. Volgens [appellante] is de hoofdvordering niet voldaan. Zij beroept zich daartoe op een brief van haar (toenmalige) advocaat mr. De Bok aan de curator van [B.V. C] d.d. 17 mei 2010. In deze brief wordt de vordering van [appellante] op [B.V. C] berekend op € 1.044.629,-. [geïntimeerden] hebben gemotiveerd betwist dat [appellante] nog een vordering op [B.V. C] heeft. Zij hebben er in dat verband op gewezen dat de brief van mr. De Bok dateert van ongeveer drie jaar geleden en dat onduidelijk is gebleven wat het verloop van de vordering sindsdien is. Ook hebben [geïntimeerden] er op gewezen dat wordt uitgegaan van een te lage verkoopopbrengst van de machines.
2.7 Het hof ziet in dit verweer van [geïntimeerden] aanleiding een comparitie van partijen te gelasten. Bij gelegenheid van deze comparitie kan [appellante] meer duidelijkheid verstrekken over het verloop van haar vordering op [B.V. C]. Ook over de andere onderwerpen waarover partijen van mening verschillen kunnen partijen inlichtingen verstrekken. Het hof zal partijen in ieder geval de volgende vragen voorleggen:
a. Beschikt [appellante] over een specificatie van grootboekrekening [1] per 19 oktober 2009?
b. Zo ja, komt de graafmachine met nummer [nummer 2] op deze specificatie voor?
c. Is bovengenoemde graafmachine aan [geïntimeerden] in bruikleen gegeven?
d. Op welke wijze is dat geregistreerd?
e. Welke graafmachine is volgens [geïntimeerden] in bruikleen gegeven?
f. op welke wijze hebben [geïntimeerden] dat geregistreerd?
g. Heeft de curator van [B.V. C] de in de brief van mr. De Bok vermelde vordering erkend?
h. Is het faillissement van [B.V. C] afgewikkeld? Zo ja, is een betaling op de vordering ontvangen? Zo nee, wanneer zal het faillissement naar verwachting worden afgewikkeld en wat zijn de vooruitzichten voor de schuldeisers?
i. Aan de brief van mr. De Bok is een voorraadlijst gehecht. [appellante] dient de volledige voorraadlijst (met vermelding van alle verkoopprijzen) over te leggen. Ook dient zij een bijgewerkte lijst over te leggen waarop is aangegeven welke machines na 17 mei 2010 nog zijn verkocht.
Welke gevolgen heeft de bijgewerkte lijst voor de omvang van de vordering?
j. [appellante] dient de crediteurenlijst van [B.V. C] per 17 mei 2010 over te leggen en op deze lijst aan te geven welke debiteuren na 17 mei 2010 hun vordering (gedeeltelijk) hebben voldaan. Welke gevolgen heeft de bijgewerkte debiteurenlijst voor de omvang van de vordering?
k. Wat was, uitgaande van een inkoopprijs van € 17.318,28 de waarde van de ontvreemde graafmachine ten tijde van de ontvreemding? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot de verkoopprijzen van de machines die als verkocht staan vermeld op de onder i. bedoelde lijst?
l. Wat hebben partijen precies met elkaar afgesproken omtrent het ophalen van de graafmachine?
2.8 Het hof zal de comparitie van partijen tevens benutten voor het beproeven van een minnelijke regeling. Het staat partijen uiteraard vrij - en het ligt gelet op de omvang van de vordering van [appellante] en het te verwachten verloop van de procedure ook wel voor de hand - om niet tot de comparitie te wachten alvorens te proberen een minnelijke regeling te treffen.
De beslissing
bepaalt dat partijen, vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H. de Hek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder rechtsoverweging 2.7 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met augustus 2013 zullen opgeven op de roldatum dinsdag 4 juni 2013, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen de stukken als bedoeld in rechtsoverweging 2.7 in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, H. de Hek en A.M. Koene, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 7 mei 2013 in bijzijn van de griffier.