ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9783

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.109.214/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van advocaat en immateriële schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 mei 2013, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Groningen. De rechtbank had eerder de vordering van [appellant] tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 5.607,77, maar de vordering tot vergoeding van immateriële schade werd afgewezen. [appellant] stelde dat hij door beroepsfouten van zijn advocaat, [geïntimeerde], psychisch letsel had opgelopen, wat leidde tot een depressie. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een causaal verband tussen de beroepsfouten en zijn psychische klachten. Het hof concludeerde dat de enkele stelling van [appellant] dat hij depressief was en onder behandeling van een psychiater, niet voldoende was om de vordering tot immateriële schade te onderbouwen. Het hof verklaarde het appel tegen de tussenvonnissen ongegrond en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank voor zover het in conventie was gewezen. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 8.126,26 aan [appellant], te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.109.214/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 85730/ HA ZA 06-285)
arrest van de eerste kamer van 7 mei 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. B. Leenders, kantoorhoudend te Paterswolde,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.H. Hemmes, kantoorhoudend te Assen.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 14 juni 2006, 3 november 2010, 6 juli 2011 en 21 maart 2012 van de rechtbank Groningen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 13 juni 2012,
- het herstelexploit d.d. 12 juli 2012,
- de memorie van grieven (met producties),
- de akte houdende overlegging producties van [appellant],
- de memorie van antwoord (met productie).
2.2 Namens [appellant] is vervolgens pleidooi gevraagd. Nadat de raadsman van [geïntimeerde] had laten weten dat [geïntimeerde] ongeneselijk ziek is, dat [geïntimeerde] in verband met zijn zeer slechte conditie niet in staat is het pleidooi bij te wonen en het pleidooi ook niet kan voorbereiden, heeft [appellant] afgezien van pleidooi.
2.3 Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.4 De vordering van [appellant] luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen op 6 juli 2011 en 21 maart 2012 door de Rechtbank Groningen gewezen met rekestnummer: 85730 HA ZA 06-285 tussen appellant als gedaagde, eiser in reconventie en geïntimeerde als eiser in conventie, gedaagde in reconventie, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de advocaatkosten van mr. Hoekman voor een bedrag van respectievelijk € 1.821,28 en € 697,21, in totaal een bedrag van € 2.518,49 alsnog toe te wijzen, als ook geïntimeerde te veroordelen tot het betalen aan appellant van de verhoogde eigen bijdrage van mr. Tunc voor een bedrag van € 251,-, alsmede het bedrag aan smartengeld voor een bedrag van € 2.013,-, voorts alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 vanaf de dag van verschuldigdheid tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
2.5 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
3. De beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid appel
3.1 [appellant] heeft binnen de appeltermijn een appeldagvaarding doen uitbrengen. Omdat [geïntimeerde] op de dienende dag niet was verschenen en in de appeldagvaarding de verschuldigdheid van een te hoog griffierecht was aangezegd, heeft het hof verstek geweigerd. [appellant] heeft daarop tijdig een hersteldagvaarding doen uitbrengen, waarna alsnog verstek is verleend, dat uiteindelijk is gezuiverd.
3.2 Nu het gebrek in de oorspronkelijke appeldagvaarding op de juiste wijze en tijdig is geheeld, is [appellant] ontvankelijk in zijn appel.
3.3 [appellant] heeft wel appel ingesteld, maar geen grieven ontwikkeld, tegen de vonnissen van 14 juni 2006 en 3 november 2010. Zijn appel tegen die vonnissen is dan ook ongegrond.
Vermeerdering van eis
3.4 [appellant] heeft in de memorie van grieven zijn eis vermeerderd. Hij maakt thans (naast de in eerste aanleg ingestelde vorderingen) ook aanspraak op betaling van bedragen van € 251,- en € 2.013,-. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis en het hof ziet ook geen reden de vermeerdering ambtshalve buiten beschouwing te laten. Het hof zal dan ook rechtdoen op de gewijzigde eis.
Vaststaande feiten
3.5 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.10) van het vonnis van
3 november 2010 en in rechtsoverweging 2.1 van het vonnis van 6 juli 2011 de feiten vastgesteld. Tegen deze feitenvaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren daartegen gebleken. Het hof zal dan ook uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde feiten. aangevuld met wat verder over de feiten is komen vast te staan, komen deze op het volgende neer.
3.5.1 [geïntimeerde] is advocaat te Assen.
3.5.2 [appellant] is was van 25 januari 1992 tot 20 december 1994 in gemeenschap van goederen gehuwd met [X] (hierna: [X]).
3.5.3 Op 11 juni 2004 is een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen tussen [geïntimeerde] en [appellant], inhoudende dat [geïntimeerde] [appellant] zou bijstaan in een procedure tot boedelverdeling tussen [appellant] en [X]. In de schriftelijke opdrachtbevestiging is onder meer vermeld:
"Bijzondere afspraken? : indien v.w. toevoeg. achteraf wordt ingetrokken of er überhaupt geen toev. wordt afgegeven dan 170 € / en betaling ná afwik."
3.5.4 [geïntimeerde] heeft voor [appellant] een procedure aanhangig gemaakt tegen [X] bij de rechtbank te Groningen. In deze procedure heeft [appellant] onder meer gevorderd dat [X] wordt veroordeeld over te gaan tot een boedelbeschrijving, dat de activa en passiva uit de huwelijksgoederengemeenschap aan [X] worden toebedeeld onder de gehoudenheid van [X] de vordering van [appellant] uit hoofde van onderbedeling te voldoen.
3.5.5 [X] is tijdens de procedure overleden. De procedure is geschorst, waarna [appellant]
[Y] (hierna: [Y]) als enig erfgenaam van [X] heeft opgeroepen om de procedure voort te zetten.
3.5.6 Bij vonnis van 18 mei 2005 heeft de rechtbank Assen [Y] veroordeeld over te gaan tot een boedelbeschrijving en bepaald dat de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende activa en passiva zullen worden verdeeld, in die zin dat deze aan [Y] zullen worden toebedeeld onder diens gehoudenheid aan [appellant] van diens onderbedeling een uitkering te doen. Dit vonnis is op 9 juni 2005 (niet in persoon) aan [Y] betekend.
3.5.7 Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen is [Y] op vordering van [appellant], die ook in die procedure werd bijgestaan door [geïntimeerde], bij verstek veroordeeld:
"tot medewerking aan het tot stand komen van een boedelbeschrijving als bedoeld in het vonnis van de rechtbank Assen d.d. 18 mei 2005 binnen 2 weken na betekening van het vonnis"
en
"tot betaling aan eiser van een dwangsom groot € 1.000,00 voor elke dag dat gedaagde in gebreke blijft aan de veroordeling sub 1. te voldoen met dien verstande dat maximaal € 20.000,-- aan dwangsommen verbeurd zal kunnen worden."
3.5.8 Op het door [appellant] tegen dit vonnis ingestelde beroep heeft het gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 16 november 2005, na gedeeltelijke vernietiging daarvan,
[Y] bij verstek veroordeeld:
"tot betaling aan [appellant] van een dwangsom groot € 5.000,-- voor elke dag dat [Y] in gebreke blijft aan de in het bestreden vonnis van 12 augustus 2005 in het dictum (…) gegeven veroordeling te voldoen, met dien verstande dat de dwangsom eerst wordt verbeurd op het tijdstip gelegen veertien dagen na betekening van dit arrest indien [Y] alsdan niet heeft voldaan aan de in het dictum van het vonnis van 12 augustus 2005 (…) gegeven veroordeling".
Het hof bepaalde dat maximaal een bedrag van € 100.000,- aan dwangsommen zal worden verbeurd.
3.5.9 [appellant] heeft in een brief van 22 december 2005 de opdracht aan [geïntimeerde] beëindigd. In deze brief heeft hij [geïntimeerde] verzocht te wachten met het versturen van nota's.
3.5.10 Op een verzoek om uitbetaling door [geïntimeerde] heeft de Raad voor Rechtsbijstand op
17 januari 2006 de aan [appellant] verleende voorwaardelijke toevoegingen met terugwerkende kracht niet in definitieve toevoegingen omgezet. De raad overwoog daartoe:
"Gelet op het verboet zijn van € 100.000,00 aan dwangsommen welke worden verhaald op de woning van gedaagde, en overigens niet gebleken is dat deze dwangsommen niet verhaald kunnen worden, stelt de raad het vermogen van verzoeker vast op € 100.000,00."
3.5.11 [geïntimeerde] heeft [appellant] voor een bedrag van € 10.615,03 aan declaraties verstuurd, waarvan een bedrag van € 10.533,68 onbetaald is gebleven.
3.5.12 [Y] heeft verzet ingesteld tegen het in rechtsoverweging 3.5.8 bedoelde arrest van het hof van 16 november 2005. Het hof heeft bij arrest van 13 juni 2007 zowel het verstekarrest van 16 november 2005 als het vonnis in kortgeding van de voorzieningenrechter van 12 augustus 2005 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellant] tot veroordeling van [Y] om op straffe van verbeurte van een dwangsom mee te werken aan het tot stand komen van een boedelbeschrijving afgewezen, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Het hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat hetgeen de rechtbank Assen in haar vonnis van 18 mei 2005 heeft toegewezen niet voor versterking met een dwangsom in aanmerking komt.
3.5.13 [appellant] heeft, na een negatief cassatieadvies, berust in het arrest van het hof van 13 juni 2007.
3.5.14 Tijdens de genoemde procedures is gebleken dat [X] in het verleden een testament heeft opgemaakt, waarbij zij niet alleen [Y], maar ook de heer [de pleegzoon] (hierna: [de pleegzoon]), haar pleegzoon, voor ¼ deel tot haar erfgenaam heeft benoemd.
Op 28 juli 2010 heeft de Raad van Discipline te Leeuwarden een op 8 januari 2008 door [appellant] tegen [geïntimeerde] ingediende klacht gegrond verklaard. De Raad van Discipline overwoog daartoe onder meer:
"De raad stelt vast dat […] is gebleken dat verweerder voor de aanvang van de procedure kennelijk heeft nagelaten het testament op te vragen, zodat niet alle erfgenamen bekend waren. […]Vaststaat derhalve dat verweerder verzuimd heeft alle betrokken tegenpartijen op te roepen hetgeen hem kan worden aangerekend. Bovendien blijkt uit de stukken, waaronder het cassatieadvies van 7 augustus 2007 van mr. V.-K. dat verweerder aanvankelijk de zaak bij de verkeerde instantie aanhangig heeft gemaakt en de verkeerde vordering heeft ingesteld. Verweerder heeft de inhoud van het cassatie-advies niet uitdrukkelijk betwist, zodat de raad van de juistheid daarvan uitgaat. Verweerder heeft enkel als verweer aangevoerd dat “ik niet kan inzien wat ik niet zou hebben gedaan”. Als verweerder daarmee bedoelt te ontkennen dat hij fouten heeft gemaakt, dan is dit onvoldoende onderbouwd en had het op de weg van verweerder gelegen nadere argumenten aan te voeren. Verweerder heeft op dit punt verwijtbaar gehandeld.
[…]
De raad constateert dat verweerder, nadat klager hem op 22 december 2005 had laten weten geen gebruik meer te willen maken van zijn diensten (brief verweerder van 9 januari 2006) het initiatief heeft genomen om tot intrekking van de toevoeging te komen bij de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerder heeft daarbij ten onrechte de indruk gewekt dat klager kon beschikken over een bedrag van € 100.000,00 aan verbeurde dwangsommen. Klager had op dat moment weliswaar een vordering terzake van verbeurde dwangsommen, maar verweerder wist dat klager dit bedrag nog niet had geïnd. Zijn verzoek om tot intrekking van de toevoeging over te gaan was dan ook voorbarig.
[…]
Bovendien had het op de weg van verweerder gelegen om nadat het arrest van het hof van 16 november 2005 en het vonnis van de rechtbank van 12 augustus 2005 waren vernietigd, zijn declaraties te crediteren en de Raad voor Rechtsbijstand te vragen de beslissing betreffende de intrekking van de toevoeging, terug te draaien. De uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden waarbij genoemde uitspraken zijn vernietigd, dateert van 13 juni 2007. In december 2007 heeft een gesprek bij de deken plaatsgevonden. Verweerder is toen bekend geraakt met genoemde uitspraak en had onmiddellijk stappen moeten ondernemen om de intrekking van de toevoeging ongedaan te maken. Gebleken is dat dit eerst bij brief van 23 november 2009 is gebeurd. De raad acht het handelen van verweerder ook op dit punt verwijtbaar.”
3.5.15 [appellant] heeft in december 2012 een andere door hem tegen [geïntimeerde] ingediende tuchtklacht ingetrokken, nadat hij had vernomen dat [geïntimeerde] ernstig ziek was.
Procedure in eerste aanleg
3.6 [geïntimeerde] heeft [appellant] gedagvaard en betaling gevorderd van de openstaande facturen, vermeerderd met rente en kosten. [appellant] heeft verweer gevoerd en in reconventie veroordeling van [geïntimeerde] tot schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] door een aantal beroepsfouten te maken toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst tussen partijen.
3.6.1 [geïntimeerde] heeft in de loop van de procedure zijn vordering in conventie ingetrokken. In het tussenvonnis van 6 juli 2011 heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] [geïntimeerde] een zestal beroepsfouten heeft verweten. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de volgende beroepsfouten heeft begaan:
a. [geïntimeerde] heeft ten onrechte aan de Raad voor Rechtsbijstand een mededeling gedaan waardoor de voorwaardelijke toevoegingen niet werden omgezet in definitieve toevoegingen;
b. [geïntimeerde] heeft ten onrechte bij de rechtbank een vordering tot veroordeling tot medewerking aan een boedelbeschrijving ingesteld in plaats van een verzoek tot het bevelen van een notariële boedelbeschrijving aan de kantonrechter;
c. [geïntimeerde] heeft ten onrechte nagelaten om na te gaan of [X] een testament had opgemaakt.
Ten aanzien van de volgende aan [geïntimeerde] verweten gedragingen was volgens de rechtbank geen sprake van een beroepsfout:
d. Het niet direct (bij de rechtbank Assen) vorderen van een dwangsom waardoor een vervolgprocedure (in kortgeding) aanhangig moest worden gemaakt;
e. Het in kort geding vorderen van een te lage dwangsom;
f. Het niet in persoon laten betekenen van de exploiten voortvloeiend uit de gevoerde procedures.
3.6.2 In het eindvonnis van 21 maart 2012 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 5.607,77.
Bespreking van de grieven
3.7 Met grief 1 komt [appellant] op tegen het hiervoor onder d. onderscheiden oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 6 juli 2011. De grief faalt. [appellant] ziet eraan voorbij dat, het hof in het in rechtsoverweging 3.4.12 aangehaalde arrest van 13 juni 2007 heeft overwogen dat hetgeen de rechtbank Assen in haar vonnis van 18 mei 2005 heeft toegewezen zich niet leent voor versterking met een dwangsom, nu dat zich niet verdraagt met het systeem van de wet. Het nalaten van het instellen van een niet voor toewijzing in aanmerking komende nevenvordering - daar komt het verwijt dat [appellant] aan [geïntimeerde] op dit punt maakt welbeschouwd op neer - vormt geen beroepsfout van [geïntimeerde]. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag niet verwacht worden dat hij een vordering instelt die zich niet verdraagt met het systeem van de wet. Dat [geïntimeerde], getuige de naderhand door hem in kort geding gevorderde versterking van de veroordeling met dwangsommen, zich niet bewust was van hetgeen het hof in overweging 3.4.12 van bedoeld arrest heeft overwogen, doet aan het hiervoor overwogene niet af.
3.8 Uit wat hiervoor ten aanzien van grief 1 is overwogen, volgt al dat grief 2, waarin [appellant] zich beklaagt over de hoogte van de gevorderde dwangsom, eveneens faalt. Bovendien volgt het hof [appellant] niet in het betoog dat de door [geïntimeerde] in eerste aanleg voor [appellant] gevorderde dwangsom van € 1.000,- per dag niet zo laag is, dat een redelijk handelend en redelijk financiële belang een (veel) hoger bedrag voor zijn cliënt had behoren te vorderen. In dit verband overweegt het hof dat de maximering van de dwangsommen tot € 20.000,- niet op vordering van [geïntimeerde] is geschied, maar dat de voorzieningenrechter gebruik heeft gemaakt van de hem ten dienste staande bevoegdheid het dwangsombedrag te maximeren.
3.9 Grief 3 is gericht tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de door
mr. Hoekman bij [appellant] in rekening gebrachte kosten. Mr. Hoekman heeft [appellant] bijgestaan in de dwangsomprocedure in hoger beroep en in de verzetprocedure. Volgens de rechtbank ontbreekt het causale verband tussen deze kosten en de door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfouten.
3.10 Het hof stelt bij de bespreking van deze grief voorop dat [geïntimeerde] niet (langer) heeft bestreden dat hij de hiervoor onder a tot en met c onderscheiden beroepsfouten heeft gemaakt. Er kan dan ook vanuit worden gegaan dat [geïntimeerde] ten onrechte een vordering tot medewerking aan een boedelbeschrijving (tegen alleen [Y] en niet ook tegen [de pleegzoon]) heeft ingesteld. Daaruit volgt reeds dat ook de vordering tot het versterken van de (desondanks verkregen) veroordeling tot medewerking aan een boedelbeschrijving met een dwangsomveroordeling ten onrechte is ingesteld. Deze vordering is het vervolg van de ten onrechte (tegen alleen [Y]) ingestelde vordering tot medewerking aan een boedelbeschrijving. Zonder de laatstgenoemde vordering zou de vordering tot het verkrijgen van een dwangsomveroordeling zinloos zijn. Naar het oordeel van het hof is er dan ook sprake van een conditio sine qua non verband tussen de door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfout, bestaande in het instellen van een vordering tot medewerking aan een boedelbeschrijving, enerzijds en de vordering tot het verkrijgen van een dwangsom en de daarmee gemoeide advocaatkosten van [appellant] anderzijds. De kosten kunnen ook in redelijkheid aan de fout worden toegerekend. De vordering tot het vergoeden van de advocaatkosten van
mr. Hoekman, in totaal groot € 2.518,49, is dan ook toewijsbaar. De grief slaagt.
3.11 Grief 4 betreft de door [appellant] ingestelde vordering tot vergoeding van immateriële schade. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Volgens [appellant] is hij door de beroepsfouten van [geïntimeerde] “op andere wijze in zijn persoon aangetast” in de zin van artikel 6:106 lid 1 sub BW (het hof neemt aan: 6:106 lid 1 sub b BW) doordat hij een zeer sterk psychisch onbehagen ervaart. [appellant] zou door de zaak tegen [geïntimeerde] depressief zijn geraakt en zich onder behandeling van een psychiater hebben moeten stellen. Aan immateriële schade vordert hij om die reden een bedrag van € 2.013,39.
3.12 [appellant] heeft zijn stelling dat hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast ook in appel onvoldoende onderbouwd. Hij heeft, naar het hof begrijpt, willen aanvoeren dat hij geestelijk letsel heeft opgelopen. Volgens vaste rechtspraak is voor een aantasting van de persoon meer of minder psychisch onbehagen en een zich gekwetst voelen onvoldoende. [appellant] heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Ook het bestaan van een causaal verband tussen de aan [geïntimeerde] verweten tekortkomingen en de depressieve klachten van [appellant] heeft [appellant] op geen enkele wijze, laat staan met schriftelijke gegevens, onderbouwd. De enkele stelling dat hij depressief is geraakt en onder behandeling is van een psychiater, is onvoldoende. [appellant] laat na aan te geven sinds wanneer hij onder behandeling is van een psychiater, welke psychiater hij heeft geraadpleegd, wat de behandeling behelst en wat de aard en ernst van zijn depressieve klachten is.
3.13 De grief faalt op voormelde gronden.
3.14 [appellant] heeft ook nog een bedrag van € 251,- gevorderd in verband met de verhoging van het eigen risico. [appellant] heeft deze vordering onvoldoende onderbouwd. Hij heeft verwezen naar een beslissing van de Raad voor de Rechtsbijstand waarin inderdaad melding wordt gemaakt van een verhoging van de eigen bijdrage (van € 439,- naar € 690,-). De beslissing heeft, blijkens de omschrijving ervan, echter betrekking op een toevoeging in verband met de procedure van [appellant] tegen [geïntimeerde]. In de kosten van die procedure wordt voorzien door de beslissingen in eerste aanleg en in appel ten aanzien van de proceskosten. [appellant] kan zijn eigen bijdrage betreffende die procedure niet apart als schade vorderen. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
3.15 De slotsom is dat alleen grief 3 slaagt. Dat leidt ertoe dat het hof het eindvonnis (voor wat betreft de vordering in reconventie) zal vernietigen behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellant] zal toewijzen tot een bedrag van € 5.607,77 (het door de rechtbank toegewezen bedrag) + € 2.518,49 =
€ 8.126,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 april 2012 (de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum, waartegen geen grieven zijn gericht). Het hof zal het eindvonnis en de tussenvonnissen voor het overige bekrachtigen.
3.16 In appel zijn beide partijen in gelijke mate in het ongelijk gesteld, reden waarom het hof de proceskosten van het hoger beroep zal compenseren.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart het appel tegen de tussenvonnissen van 14 juni 2006, 3 november 2006 en 6 juli 2011 ongegrond;
bekrachtigt het vonnis van 21 maart 2012 voor zover in conventie gewezen en voor zover het betreft de beslissing op de proceskosten in reconventie;
vernietigt het vonnis van 21 maart 2012 voor zover in reconventie gewezen voor het overige
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 8.126,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 april 2012;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. K.E. Mollema, voorzitter, J.M. Rowel-van der Linde en H. de Hek en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 7 mei 2013 in bijzijn van de griffier.