GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof 200.113.405/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 519416/ CV EXPL 11-12252)
arrest van de tweede kamer van 7 mei 2013 (bij vervroeging)
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. G.M. Tiddens, kantoorhoudend te Groningen,
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de bank,
advocaat: mr. A. Robustella, kantoorhoudend te Ede.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 19 april 2012 en 19 juli 2012 van de rechtbank Groningen, Sector kanton.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 september 2012, met vier grieven,
- de memorie van antwoord met producties.
2.2. Partijen hebben vervolgens hun zaak doen bepleiten, [appellant] door zijn advocaat en de bank door mr. A. Oosterhuis-Boeve, advocaat te Ede. Beide partijen hebben daarbij pleitnotities overgelegd.
2.3. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald, dat bij vervroeging wordt uitgesproken.
2.4. De vordering in hoger beroep van [X] luidt:
"bij arrest, de vonnissen waarvan hoger beroep te vernietigen en de vorderingen van geïntimeerde (eiseres in eerste instantie) alsnog af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten in beide instanties.”
2.5. De conclusie van de memorie van antwoord luidt:
"dat het gerechtshof, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen waarvan beroep bekrachtigt, en de vorderingen van appellant in hoger beroep afwijst met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties."
3. De feiten
3.1. De volgende feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
3.1.1. Tussen [appellant] en de bank is op 22 oktober 1993 een schriftelijke, getekende, overeenkomst van flexibel krediet (contractnummer 59.89.73.982) tot een maximum van f. 13.000,00 gesloten. In artikel 2 van deze overeenkomst is het volgende bepaald:
‘Kredietnemer zal over het opgenomen krediet aan de Bank maandelijks rente vergoeden. Het rentepercentage kan varieren en bedraagt thans 0,997% per maand, hetgeen overeenkomt met een effectief kredietvergoedingspercentage van 12,6% per jaar. Iedere wijziging van voorgenoemde percentages zal de bank schriftelijk aan Kredietnemer meedelen.’
In artikel 7 van deze overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
‘Alle op grond van deze overeenkomst nog aan de bank verschuldigde bedragen van het FLEXIBEL KREDIET zullen ineens opeisbaar zijn indien:
(…)
d. Kredietnemer in staat van faillissement is komen te verkeren;’
3.1.2. [appellant] is bij vonnis van de rechtbank Assen van 7 mei 1996 in staat van faillissement verklaard.
3.1.3. Bij brief van 1 juli 1996 heeft de curator, [de curator], aan Incassoburo Admi Service B.V. onder meer het volgende geschreven:
‘In goede orde ontving ik uw brief met bijlagen d.d. 19-1-1996. Ik deel u mede dat ik de vorderingen van uw kliënte heb geplaatst op de lijst van voorlopig erkende concurrente schuldvorderingen, zulks voor bedragen ad f 16.871,96 en f 2.245,55.’
3.1.4. Het faillissement van [appellant] is op 30 juni 1998 wegens gebrek aan baten opgeheven.
3.1.5. Op 14 november 2002 is de vordering door de bank uit handen gegeven aan haar incassogemachtigde [het incassobureau] (hierna: [het incassobureau]). Dit incassotraject is zonder resultaat rond mei 2003 beëindigd. Omstreeks juni 2006 heeft de bank opnieuw de vordering ter incasso uit handen gegeven aan [het incassobureau].
3.1.6. Bij brief van 21 juli 2010 heeft [het incassobureau] [appellant] geschreven dat ‘de onderhavige vordering’ tot dusverre niet is voldaan, dat ‘op dit moment’ verschuldigd is een bedrag van € 24.057,89 behoudens nog te vervallen rente en eventuele verdere kosten en [appellant] gesommeerd om ‘laatstgenoemd bedrag’ alsnog binnen vijf dagen te voldoen. In de daarop volgende correspondentie heeft [appellant] bij monde van zijn advocaat betwist dat bedrag verschuldigd te zijn.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1. De bank vordert zakelijk weergegeven betaling door [appellant] van een bedrag van € 25.472,51 vermeerderd met de overeengekomen rente, proceskosten en wettelijke rente over de proceskosten indien niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis tot betaling is overgegaan. De gevorderde hoofdsom betreft het saldo per 14 november 2002 van de onder 3.1.1. genoemde kredietovereenkomst ad € 13.883,30 en de contractueel verschuldigde rente vanaf 15 november 2002 tot 16 september 2011.
4.2. De rechtbank heeft, na bij het bestreden tussenvonnis van 19 april 2012 het verjaringsverweer van [appellant] te hebben afgewezen, bij het eindvonnis van 19 juli 2012 de vordering van de bank toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
5. De beoordeling van het hoger beroep
5.1. Met grief I komt [appellant] op tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep op verjaring. Ter beoordeling staat derhalve ook in appel de vraag of het beroep op verjaring van de in geschil zijnde vordering van de bank slaagt. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt.
5.2. Op grond van artikel 3:307 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Voor periodieke schulden zoals renten van geldsommen geldt op grond van artikel 3:308 BW een gelijke verjaringstermijn van vijf jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
5.3. [appellant] is op 7 mei 1996 in staat van faillissement verklaard. Als gevolg daarvan zijn, zoals de rechtbank terecht en niet bestreden heeft vastgesteld (tussenvonnis van 19 april 2012 rov.1.3), op grond van artikel 7 van de kredietovereenkomst alle op grond van deze overeenkomst aan de bank verschuldigde bedragen ineens opeisbaar geworden. Uit de onder 5.2. genoemde verjaringstermijnen volgt dan dat de verjaringstermijn op 8 mei 2001 is voltooid, tenzij voordien stuiting heeft plaatsgevonden op een van de in de artikelen 3:316 – 318 BW genoemde wijzen van stuiting.
5.4. Het hof merkt de in de onder 3.1.3. genoemde brief van de curator vermelde aanmelding ter verificatie van de vordering van de bank aan als een schriftelijke mededeling waarin de bank zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden, en derhalve als een stuiting als bedoeld in artikel 3:317 BW. Omdat uit die brief niet duidelijk wordt op welke datum de vordering ter verificatie is ingediend, - de in die brief genoemde datum van 19 januari 2006 kan niet kloppen omdat [appellant] toen nog niet failliet was - gaat het hof uit van de datum van 1 juli 2006, de datum waarop de curator schrijft dat de vorderingen op de lijst van voorlopig erkende concurrente crediteuren zijn geplaatst. Dientengevolge is op grond van artikel 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen met ingang van de volgende dag, 2 juli 1996, en eindigend op 1 juli 2001, tenzij voordien stuiting heeft plaatsgevonden.
5.5. Volgens de bank is de lopende verjaringstermijn gestuit met de als productie 3 bij de inleidende dagvaarding overgelegde brieven van Solveon incasso van 5 februari 1999 respectievelijk 31 maart 1999. [appellant] betwist dat die brieven zijn verstuurd en in het verlengde daarvan ontkent hij eveneens dat hij deze brieven (tijdig) heeft ontvangen. In reactie daarop heeft de bank gewezen op de gebruikelijke werkwijze bij [het incassobureau], namelijk dat de brieven zijn uitgedraaid, gekopieerd, eenmaal ondertekend en opgestuurd (memorie van antwoord sub 11.). Daarnaast heeft de bank zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de hoeveelheid brieven die aan het woonadres van [appellant] zijn verzonden, het er voor moet worden gehouden dat, gezien de kwaliteit van de postbezorging in Nederland, zeer onwaarschijnlijk is dat [appellant] alle aan hem c.q. zijn woonadres verzonden brieven niet zou hebben ontvangen.
5.6. In dat standpunt kan de bank niet worden gevolgd. De in HR 16 oktober 1998 LJN: ZC2742 geformuleerde regel - zoals ter zitting van het hof ter sprake is gebracht - houdt immers in dat de afzender van een brief de verzending naar het juiste adres moet bewijzen en bovendien de (tijdige) correcte aanbieding aan de geadresseerde aannemelijk dient te maken (vgl. HR 4 juni 2004 LJN: AO5122). Uit het hiervoor genoemde betoog van de bank volgt nog niet dat beide brieven van 5 februari 1999 en 31 maart 1999 daadwerkelijk door Solveon incasso - derhalve niet door [het incassobureau], zoals de bank stelt - aan [appellant] zijn verzonden. Evenmin volgt uit de gestelde hoeveelheid aan [appellant] verzonden brieven en de in het algemeen aanwezige kwaliteit van de postbezorging in Nederland reeds dat aannemelijk is dat de brieven van 5 februari 1999 en 31 maart 1999 tijdig en correct zijn aangeboden aan [appellant], terwijl daaromtrent voor het overige door de bank geen concrete voor bewijs vatbare feiten zijn gesteld.
Dat betekent dat, nu er niet van kan worden uitgegaan dat een van beide brieven aan [appellant] is verzonden en bovendien (tijdig) correct aan hem is aangeboden, de brieven van 5 februari 1999 en 31 maart 1999 de lopende verjaringstermijn die eindigt op 1 juli 2001 niet hebben gestuit. De daarop volgende brieven (productie 4 en 5 bij inleidende dagvaarding) dateren allen van na 1 juli 2001 en kunnen de verjaringstermijn dus niet meer hebben gestuit. Voor het overige heeft de bank niets aangevoerd ter betoge dat de lopende verjaring tijdig is gestuit.
5.7. De conclusie luidt dat de vordering van de bank op 2 juli 2001 is verjaard. Grief I treft derhalve doel. Gegrondbevinding van de grief brengt mee dat de bestreden vonnissen niet in stand kunnen blijven en dat het hof, opnieuw recht doende, de vordering van de bank alsnog zal afwijzen. Bij beoordeling van de overige grieven heeft [appellant] dan geen belang meer. Het algemeen geformuleerde bewijsaanbod van de bank wordt gepasseerd, omdat de bank geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aan het voorgaande kunnen afdoen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal de bank worden veroordeeld in de kosten van beide instanties (in appel 3 punten tarief II van € 894,00 per punt).
Beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep,
vernietigt de beide vonnissen van de rechtbank Groningen, Sector kanton van 19 april 2012 en 19 juli 2012, en doet opnieuw recht:
wijst de vordering van de bank af;
veroordeelt de bank in de kosten van de procedures in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op nihil voor verschotten en op € 1.200,00 voor salaris gemachtigde en in hoger beroep aan de zijde van [appellant] begroot op € 756,64 voor verschotten en op € 2.682,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, voorzitter, I. Tubben en F.J. Streppel en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 7 mei 2013 in bijzijn van de griffier.